Het is 2033. Twintig jaar geleden heeft een atoomoorlog de beschaafde wereld in puin gelegd.
In Moskou heeft een klein deel van de bevolking zijn toevlucht gevonden in de grootste atoomvrije schuilkelder op aarde: de metro, ooit gebouwd door Stalin.
Hier, diep onder de grond, overleven een paar duizend mensen op enkele tientallen stations, verdeeld over een handvol kleinere en grotere confederaties van verschillende signatuur - communistisch, fascistisch, liberaal-kapitalistisch - die in staat van Koude Oorlog met elkaar verkeren en worden verbonden door gevaarlijke, geheimzinnige metrobuizen. Boven de grond heeft de straling elk menselijk leven onmogelijk gemaakt en nieuwe levensvormen doen ontstaan. Nu dreigen deze onmensen de metro binnen te dringen, om wat resteert van de mensheid te vernietigen.
- Meer dan 1.000.000 lezers van de internet editie
- 500.000 exemplaren verkocht in Rusland
- EUROCON aanmoedigingsprijs van de European Science Fiction Society 2007 voor het meest
veelbelovend debuut van het jaar
- Bestseller van het jaar 2008 (Time Out Moscow)
- 2010 lente, wereld release van het computerspel door THQ gebaseerd op de roman - meer
meer dan 1.000.000 exemplaren verkocht.
Het is 2033. Twintig jaar geleden heeft een atoomoorlog de beschaafde wereld in puin gelegd.
In Moskou heeft een klein deel van de bevolking zijn toevlucht gevonden in de grootste atoomvrije schuilkelder op aarde: de metro, ooit gebouwd door Stalin.
Hier, diep onder de grond, overleven een paar duizend mensen op enkele tientallen stations, verdeeld over een handvol kleinere en grotere confederaties van verschillende signatuur - communistisch, fascistisch, liberaal-kapitalistisch - die in staat van Koude Oorlog met elkaar verkeren en worden verbonden door gevaarlijke, geheimzinnige metrobuizen. Boven de grond heeft de straling elk menselijk leven onmogelijk gemaakt en nieuwe levensvormen doen ontstaan. Nu dreigen deze onmensen de metro binnen te dringen, om wat resteert van de mensheid te vernietigen.
- Meer dan 1.000.000 lezers van de internet editie
- 500.000 exemplaren verkocht in Rusland
- EUROCON aanmoedigingsprijs van de European Science Fiction Society 2007 voor het meest
veelbelovend debuut van het jaar
- Bestseller van het jaar 2008 (Time Out Moscow)
- 2010 lente, wereld release van het computerspel door THQ gebaseerd op de roman - meer
meer dan 1.000.000 exemplaren verkocht.
Metro 2033
536Metro 2033
536Paperback(2nd ed.)
-
SHIP THIS ITEMShips in 1-2 daysPICK UP IN STORE
Your local store may have stock of this item.
Available within 2 business hours
Related collections and offers
Overview
Het is 2033. Twintig jaar geleden heeft een atoomoorlog de beschaafde wereld in puin gelegd.
In Moskou heeft een klein deel van de bevolking zijn toevlucht gevonden in de grootste atoomvrije schuilkelder op aarde: de metro, ooit gebouwd door Stalin.
Hier, diep onder de grond, overleven een paar duizend mensen op enkele tientallen stations, verdeeld over een handvol kleinere en grotere confederaties van verschillende signatuur - communistisch, fascistisch, liberaal-kapitalistisch - die in staat van Koude Oorlog met elkaar verkeren en worden verbonden door gevaarlijke, geheimzinnige metrobuizen. Boven de grond heeft de straling elk menselijk leven onmogelijk gemaakt en nieuwe levensvormen doen ontstaan. Nu dreigen deze onmensen de metro binnen te dringen, om wat resteert van de mensheid te vernietigen.
- Meer dan 1.000.000 lezers van de internet editie
- 500.000 exemplaren verkocht in Rusland
- EUROCON aanmoedigingsprijs van de European Science Fiction Society 2007 voor het meest
veelbelovend debuut van het jaar
- Bestseller van het jaar 2008 (Time Out Moscow)
- 2010 lente, wereld release van het computerspel door THQ gebaseerd op de roman - meer
meer dan 1.000.000 exemplaren verkocht.
Product Details
ISBN-13: | 9789491425004 |
---|---|
Publisher: | Glagoslav Publications B.V. |
Publication date: | 01/20/2022 |
Edition description: | 2nd ed. |
Pages: | 536 |
Sales rank: | 622,238 |
Product dimensions: | 6.00(w) x 9.00(h) x 1.08(d) |
Language: | Dutch |
About the Author
Read an Excerpt
Hoofdstuk 1
Waar de wereld ophoudt
“Wie is dat daar? Hé, Artjom! Ga eens kijken!”
Artjom stond met tegenzin op van zijn plaats bij het vuur, trok zijn machinegeweer van zijn rug naar zijn borst en stapte het donker in. Op het punt tot waar het licht reikte stond hij stil, grendelde demonstratief, zo luid en indringend mogelijk zijn wapen en schreeuwde hees:
“Staan blijven! Wachtwoord!”
Vanuit de duisternis, waar zojuist een vreemd geritsel en dof gemummel hadden geklonken, waren nu haastige dribbelstappen hoorbaar. Iemand week terug, de diepte van de tunnel in, afgeschrikt door de schorre stem van Artjom en het geklikklak van de afsluiter. Artjom liep snel terug naar het vuur en zei tegen Pjotr Andrejevitsj:
“Niks, die heeft zich niet laten zien. Geen sjoege, is ’m gesmeerd.”
“Stommeling die je bent! Nog zo gezegd: zeggen ze niks terug, meteen schieten! Hoe weet je nu wie dat was? Straks zijn het zwarten die komen binnenvallen!
“Nee, ik denk dat het helemaal geen mensen waren. ’t Klonk wat raar… En die stappen, die waren niet van een mens. Dacht je dat ik niet weet hoe dat klinkt? En dan nog, als het zwarten waren, die rennen toch niet zomaar weg? Je weet zelf best, Pjotr Andrejevitsj, de laatste tijd gaan ze meteen tot de aanval over, de wacht hebben ze ook met blote handen bestormd, ze doken niet eens voor de mitrailleur. Maar deze hier maakte meteen dat-ie wegkwam. Een schichtig beest of zo.”
“Zo kan-ie wel weer, Artjom! Goochem ben je wel. Je hebt een duidelijke instructie, doe gewoon wat je gezegd is en ga niet zelf lopen nadenken. Straks was het een verkenner. Die heeft nou gezien dat hier maar een paar man zitten, en zo meteen komt-ie met voldoende versterking terug… Straks prikken ze ons hier lek omdat we zulke watjes zijn, iedereen een mes in z’n nek. En daarna steken ze het hele station overhoop, net als op Polezjajev, alleen maar omdat jij dat schoelje niet tijdig onschadelijk hebt gemaakt. Kijk maar uit! De volgende keer stuur ik je erachteraan, de tunnel in!”
Artjom stelde zich de tunnel voorbij de zevenhonderdmetergrens voor en huiverde. Alleen al de gedachte dat je daar zou zijn was afschuwelijk. Niemand waagde zich verder dan zevenhonderd meter noordwaarts. De patrouilles reden tot vijfhonderd meter, richtten vanaf de draisine hun zoeklicht op de grenspaal en keerden dan, zodra ze hadden vastgesteld dat er daarachter geen gespuis rondsloop, weer schielijk om. Ook de verkenners, stevige kerels, voormalige mariniers, stopten op zeshonderdtachtig meter en staarden dan roerloos door hun nachtkijkers, met hun brandende sigaret achter hun handpalm. Vervolgens trokken ze zich langzaam en zo stil mogelijk terug, zonder hun ogen af te wenden van de tunnel, laat staan zich om te draaien.
De wachtpost die ze nu hadden betrokken, bevond zich op vierhonderdvijftig meter, dus vijftig meter van de grenspaal. Maar de grens werd eens per dag gecontroleerd, de laatste inspectie was een paar uur eerder geweest. Nu was hun post de verst vooruit geschoven positie, en sinds de laatste inspectie waren er vrijwel zeker beesten die de patrouille had opgeschrikt, opnieuw naderbij gekropen, aangetrokken door het vuurtje en de nabijheid van mensen.
Artjom ging op zijn plaats zitten en vroeg:
“Wat is daar gebeurd dan, op Polezjajev?”
Ook al kende hij dat bloedstollende verhaal maar al te goed – de pendelaars op het station vertelden het regelmatig –, toch hoorde hij het graag nog een keer, zoals kinderen onweerstaanbaar worden aangetrokken door gruwelsprookjes over mutanten zonder hoofd en vampiers die baby’s roven.
“Op Polezjajev? Heb je dat dan niet gehoord? Met de mensen daar is iets vreemds gebeurd. Iets vreemds en verschrikkelijks. Eerst begonnen er verkenners te verdwijnen. Gingen de tunnel in en kwamen niet meer terug. Oké, ze hebben daar broekies van verkenners, bepaald anders dan wij, maar hun station is dan ook wat kleiner, en zoveel mensen wonen er niet… Woonden. Maar goed, er begonnen daar dus verkenners te verdwijnen. Eén brigade vertrok – pleite. Eerst dachten ze dat ze ergens waren opgehouden, die tunnel kronkelt daar nogal, net als bij ons,” Artjom kreeg het bij deze woorden flink benauwd, “en er was niks te zien, niet voor de wachtposten, maar al helemaal niet vanaf het station, ook niet met het zoeklicht erop. Ze waren gewoon verdwenen, een half uur, een uur, twee uur, en nog niks. Je zou zeggen, kun je daar verdwijnen dan, ze waren maar een kilometer ver gegaan, het was ze verboden verder te lopen, en zelf waren ze ook niet achterlijk. Afijn, ze bleven er niet meer op wachten, stuurden versterking, en zoeken, zoeken, roepen, roepen – niks, niente. Weg verkenners. En ook nog eens niemand die had gezien wat er met ze was gebeurd. Het erge was, je hoorde ook helemaal niets… geen geluid of wat. En geen sporen.”
Artjom had al spijt dat hij Pjotr Andrejevitsj had gevraagd over Polezjajev te vertellen. Die was of beter op de hoogte, of verzon er zelf dingen bij, in elk geval wist hij bijzonderheden op te dissen waar zelfs de pendelaars niet van konden dromen, terwijl die hun bakerpraatjes toch gretig en met kennis van zaken vertelden. Die details bezorgden je kippenvel en gaven je zelfs bij het vuur een onbehaaglijk gevoel, terwijl het minste en onschuldigste geluid uit de tunnel je verbeelding al op hol joeg.
“Maar goed dus. Geen schoten of niks te horen, ze besloten toen maar dat de verkenners de benen hadden genomen, ergens ontevreden mee of zo. Prima, naar de duivel met ze. Willen ze een lekker leventje, rondhangen met allerlei tuig, anarchisten en dat soort types, laat ze maar. Wel zo simpel gedacht. En wel zo rustig. Maar na een week verdwijnt er nóg een verkenningsploeg. En die mochten al helemaal niet verder dan een halve kilometer van het station vandaan. En precies hetzelfde liedje. Geen geluid, geen spoor, niks. Ribbedebie. Op het station begonnen ze ongerust te worden. Hier klopt iets niet, als er binnen een week twee brigades verdwijnen. Daar moesten ze toch wat tegen doen. Maatregelen nemen dus. Goed, ze zetten een grenskordon op de driehonderd meter. Zandzakken erheen gesleept, mitrailleur erachter, zoeklicht erop – een stelling uit het handboek soldaat. Ze sturen een renner naar Renbaan – ze zaten daar met Renbaan en Straat 1905 in een confederatie. Vroeger zat Oktoberveld er ook nog in, maar daar is toen iets gebeurd, niemand weet precies wat, een ongeluk of zo: leven was daar niet meer mogelijk, en iedereen is er weggevlucht, alle kanten op, maar goed, doet er niet toe. Ze stuurden dus een renner naar Renbaan om te waarschuwen, jongens hier gebeuren rare dingen, en om hulp te vragen voor het geval dat. Die eerste renner was nog niet op Renbaan, geen dag was er voorbij – ze waren nog aan het bedenken wat ze zouden antwoorden – of daar komt de tweede aangerend, helemaal stuk, en die vertelt dat hun versterkte kordon tot de laatste man is omgekomen, zonder ook maar een schot te hebben gelost. Allemaal afgeslacht. En het ergste: kennelijk terwijl ze sliepen! Maar ze hadden nooit in slaap kunnen vallen na die angst waar ze in gezeten hadden, en dan hoefde je het nog niet eens te hebben over bevelen en instructies. Op Renbaan hadden ze meteen door dat het geduvel al snel ook bij hen zou beginnen als ze niets ondernamen. Ze rustten een stoottroep van veteranen uit – een man of honderd, met mitrailleurs, granaatwerpers... Daar waren ze natuurlijk wel even mee bezig, al gauw anderhalve dag, maar ze stuurden die groep er toch op uit om te helpen. Komen ze aan op Polezjajev, is er geen levende ziel meer te bekennen. En nergens lijken – alleen overal bloed. Dus... En wie het gedaan hadden, mocht Joost weten. Persoonlijk geloof ik niet dat mensen tot zoiets in staat zijn.”
“En Renbaan, wat gebeurde daarmee?” vroeg Artjom met een vreemde klank in zijn stem.
“Helemaal niets. Toen ze het zaakje hadden gezien, bliezen ze de tunnel naar Polezjajev op. Ik heb gehoord dat het daar over een meter of veertig is ingestort, zonder materieel kom je er niet doorheen, en zelfs mét is het lastig. En waar wil je dat vandaan halen, materieel? Dat ligt al vijftien jaar weg te roesten.”
Pjotr Andrejevitsj zweeg en keek in het vuur. Artjom kuchte zachtjes en zei:
“Ja. Natuurlijk had ik moeten schieten. Stom van me.”
Vanaf de zuidkant, de kant van het station, klonk een kreet:
“Hé daar, op viervijftig! Alles in orde bij jullie?”
Pjotr Andrejevitsj vormde een toeter met zijn handen en riep terug:
“Hierheen! We hebben iets bij de hand!”
Uit de tunnel vanaf het station kwamen drie figuren met zaklantaarns dichterbij, waarschijnlijk de wacht van de driehonderd meter. Bij het vuur deden ze hun lantaarns uit en gingen tussen de anderen zitten.
“Ha die Pjotr! Jij hier? Ik vroeg me al af wie ze vandaag naar het eind van de wereld hadden gestuurd,” sprak de oudste grijnzend, terwijl hij een sigaret uit een pakje klopte.
“Luister, Andrej! Een van mijn jongens hier heeft iets gezien. Maar hij treuzelde met schieten. Het verdween de tunnel in. Leek niet op een mens, zegt-ie.”
“Leek niet op een mens? Maar hoe zag het er dan uit?” vroeg Andrej nu aan Artjom.
“Dat heb ik dus niet gezien. Ik had het wachtwoord nog niet gevraagd of het sprong meteen weer terug, richting noorden. Maar het waren geen voetstappen van mensen, ze klonken licht, heel snel, eerder iets met vier poten dan met twee...”
“Of drie!” knipoogde Andrej, terwijl hij een vreemd gezicht trok.
Artjom hapte naar adem, hij moest denken aan de verhalen over driebenige mensen op de Fili-lijn, waar een deel van de stations bovengronds en de tunnel erg ondiep lag, zodat er bijna geen enkele bescherming tegen de straling was. Vandaar verspreidden zich allerlei driebenige, tweehoofdige en andere creaturen door de hele metro.
Andrej trok aan zijn sigaret en zei tegen zijn mannen:
“Goed jongens, nu we hier toch zijn, kunnen we wel even blijven zitten, niet? Als er weer van die drievoeters langskomen, helpen we wel even. Hé, Artjom! Hebben jullie een theepot?”
Pjotr Andrejevitsj stond zelf op, goot uit de jerrycan water in de gebutste, geblakerde theepot en hing die boven het vuur. Na een paar minuten kookte het water en begon de ketel te fluiten, en door dit huiselijke, behaaglijke geluid voelde Artjom zich warmer en rustiger worden. Hij bekeek de mannen die rond het vuur zaten: stuk voor stuk sterke, door het harde leven hier gestaalde, degelijke kerels. Op zulke lui kon je bouwen en vertrouwen. Hun station had altijd gegolden als een van de meest welvarende op de hele lijn – en dat was helemaal te danken aan degenen die hier bij elkaar zaten en anderen zoals zij. Ze gingen warm, haast als broers met elkaar om.
Artjom was al in de twintig, hij was nog daarboven ter wereld gekomen en niet zo mager en bleek als iedereen die in de metro was geboren en zich nooit bovengronds durfde vertonen uit angst, niet alleen voor de straling, maar ook voor de verzengende zonnestralen, die voor elk onderaards leven dodelijk waren. Toch was ook Artjom zelf sinds zijn peutertijd slechts één keer boven geweest, en dan nog maar voor een ogenblik – de achtergrondstraling was dusdanig, dat iedereen die al te nieuwsgierig was binnen een paar uur was weggebrand, zonder de kans te krijgen lang genoeg rond te kijken in de krankzinnige wereld die boven de grond lag.
Zijn vader had hij helemaal nooit gekend. Zijn moeder was bij hem geweest tot hij vijf was, ze woonden toen op Timirjazev. Ze hadden het goed daar, het leven kabbelde rustig voort, totdat Timirjazev verzwolgen werd door de ratten.
Opeens, zonder enig voorteken, gutsten enorme, grijze, klamme ratten het station binnen vanuit een van de donkere zijtunnels. Die zijtunnel boog af in de richting van onzichtbare aftakkingen van het noordelijke hoofdbaanvak en dook tot grote diepte, waar hij zich verloor in een kluwen van honderden gangen, in doolhoven vol verschrikkingen, ijzige kou en weerzinwekkende stank. Hij voerde naar het rijk der ratten, een gebied waar ook de meest onverschrokken avonturier geen stap durfde zetten. Zelfs een verdwaalde vagebond die niet wijs kon worden uit de onderaardse kaarten en wegen, zou, hier op de drempel aanbeland, direct hebben gevoeld welke duistere, huiveringwekkende gevaren er loerden, en zou zijn teruggedeinsd voor de gapende holte van de ingang, als voor de poorten van een stad waar de pest heerste.
Niemand die de ratten opschrikte. Niemand die afdaalde in hun rijk. Niemand die hun grenzen durfde te schenden.
Maar ze kwamen zelf.
Op die dag, toen in een levende stroom reusachtige ratten, zo groot als niemand ze ooit op het station of in de tunnels had gezien, de opgestelde grenskordons en het station overspoelden en haar verdedigers en bevolking bedolven, de doodskreten verstikkend onder de massa van hun eigen lijven, kwamen velen om. Alles op hun weg verzwelgend: dode en levende mensen en de kadavers van hun eigen soortgenoten – blind, onverbiddelijk, voortbewogen door een voor het menselijk verstand niet te bevatten kracht, braken de ratten door, voort en voort en voort.
Slechts een handvol mensen bleef in leven. Geen vrouwen, ouden van dagen en kinderen, niemand van degenen die doorgaans als eersten in veiligheid worden gebracht, maar vijf gezonde mannen, die de dodelijke vloedgolf voor hadden weten te blijven. En dat alleen doordat ze in de zuidtunnel op een draisine stonden. Zodra ze het geschreeuw op het station hoorden, was een van hen eropaf gerend om te zien wat er aan de hand was. Toen hij aan het eind van het baanvak het station zag, was Timirjazev al niet meer te redden. Bij binnenkomst zag hij aan de eerste rattenstroompjes die het perron opglipten meteen wat er loos was en hij wilde, in het besef dat hij de verdedigers van het station nergens meer mee kon helpen, al omkeren, toen opeens van achteren zijn hand werd vastgegrepen. Hij draaide zich om en een vrouw met een van angst vertrokken gezicht, die zijn mouw niet meer wilde loslaten, schreeuwde in een poging om het veelstemmige koor van radeloosheid te overstemme:
“Red hem, soldaat! Heb medelijden!”
Hij zag dat ze een kinderhandje naar hem uitstak, een klein mollig knuistje, en greep dat, niet met het idee dat hij iemands leven redde, maar omdat hij was aangesproken als soldaat en gevraagd om medelijden. Terwijl hij het kind achter zich aantrok en daarna onder zijn arm pakte, zette hij het op een lopen om de eerste ratten voor te blijven, om de dood voor te blijven – vooruit, door de tunnel, naar het punt waar de draisine met zijn krijgsmakkers wachtte. Al van veraf, op vijftig meter afstand, begon hij naar ze te roepen dat ze de draisine moesten starten. Ze hadden een gemotoriseerde, de enige op tien stations in de buurt, en alleen daardoor konden ze het winnen van de ratten. De patrouille maakte vaart en schoot op hoge snelheid het verlaten station Dmitrov voorbij, waar een paar kluizenaars bivakkeerden, die ze nog kans zagen toe te roepen: “Rennen! Ratten!” – al wisten ze dat niemand daar meer op tijd zou kunnen wegkomen.
Toen ze bijna bij de grenskordons van Savjolovo waren, waarmee ze gelukkig op dat moment een vredesverdrag hadden, minderden ze van tevoren vaart, zodat ze met hun snelheid niet bij binnenkomst voor aanvallers gehouden en beschoten zouden worden, en uit alle macht schreeuwden ze naar de wachten: “Ratten! Ratten in aantocht!” Ze waren bereid om dwars door Savjolovo te racen en verder nog, steeds verder de lijn langs, iedereen smekend hen door te laten zolang ze nog ergens naar toe konden, totdat de grijze lava de hele metro zou hebben bedolven.
Maar gelukkig hadden ze op Savjolovo iets wat hen redde, en niet alleen hen en het station maar misschien de hele Serpoechov-Timirjazev-tak: ze waren nog niet aangekomen, helemaal kapot, schreeuwend tegen de grenswachten dat de dood hun op de hielen zat, of die togen al aan de slag en begonnen op hun post een imposant soort apparaat uit een foedraal te halen.
Het was een vlammenwerper, door handige types ter plaatse samengesteld uit gevonden onderdelen, primitief maar ongelooflijk krachtig. Zodra de voorhoede van de ratten verscheen en uit het duister het aanzwellende geritsel en gekraak van duizenden rattenpootjes hoorbaar werd, zetten de wachten de vlammenwerper aan, om die niet meer uit te schakelen voordat de brandstof op was. Een brullende oranje vlam vulde de tunnel over tientallen meters en verschroeide en verbrandde de ratten, tien, vijftien, twintig minuten aan een stuk. De tunnel raakte vervuld van een afschuwelijke schroeilucht en het wilde gekrijs van de ratten. Achter de rug van de wachten van Savjolovo, die op de hele lijn een heldenstatus zouden krijgen, stond de draisine af te koelen, klaar voor een nieuwe sprint, met vijf man erop die waren ontkomen van station Timirjazev, en nog iemand: het kind dat ze hadden gered. Een jongen. Artjom.
De ratten weken terug. Hun blinde wil was gebroken door een van de nieuwste staaltjes van menselijk oorlogsvernuft. Mensen hadden altijd al beter kunnen moorden dan welk ander levend wezen ook.
De ratten dropen af en keerden terug naar hun enorme rijk, waarvan niemand wist hoe groot het werkelijk was. Al die labyrinten, gelegen op onmetelijke diepten, waren zo mysterieus en op het eerste gezicht zo totaal nutteloos voor het functioneren van het metrostelsel, dat men zelfs in weerwil van de getuigenissen van gezaghebbende mensen niet zou geloven dat ze allemaal waren aangelegd door gewone metrobouwers.
Een van deze gezaghebbende mensen had er vroeger zelfs gewerkt, destijds nog, als assistent-machinist. Zulke mensen waren er bijna niet meer, en ze stonden in hoog aanzien, want in de eerste tijd bleken zij de enigen te zijn die niet verdwaalden en niet toegaven aan de angst zodra ze buiten hun comfortabele en veilige capsule in de donkere tunnels zaten. Iedereen op het station behandelde de assistent-machinist met respect en leerde zijn kinderen dat ook te doen, en het was waarschijnlijk daardoor dat Artjom hem zijn leven lang zo voor de geest kon halen: een verkommerde, magere man, uitgeteerd door het jarenlange werk onder de grond, in een verwassen en verbleekt metro-uniform dat al lang geleden zijn chic had verloren maar dat hij nog steeds droeg met de trots van een admiraal b.d. uitgedost in groot tenue. Toen Artjom nog een klein jochie was, zag hij in de broze gestalte van de assistent-machinist het toonbeeld van kracht en macht...
En terecht! De metromedewerkers waren voor alle andere metrobewoners wat inboorlingengidsen waren voor wetenschappelijke expedities door de jungle. Ze werden blindelings vertrouwd, op hen werd zonder voorbehoud gebouwd, van hun kennis en kunde hing het voortbestaan van de anderen af. Velen van hen waren stationshoofd toen het systeem van centrale aansturing was weggevallen en de metro van een complex object ter bescherming van de burgerbevolking, een immense atoomschuilkelder, was veranderd in een grote hoeveelheid niet door een centraal gezag verbonden stations, en verzonk in chaos en anarchie. Stations werden een soort onafhankelijke en zelfstandige dwergstaatjes, met hun eigen ideologieën en regiems, leiders en legers. Ze voerden oorlogen met elkaar en verenigden zich tot federaties en confederaties, ze wierpen zich vandaag op als metropolen van opkomende rijken om morgen wakker te worden als kolonies, geknecht door hun vrienden of vazallen van gisteren. Ze sloten kortdurende unies tegen een gemeenschappelijke dreiging om, zodra die dreiging voorbij was, met hernieuwde krachten elkaar in de haren te vliegen. Ze verloren zichzelf in hun gekibbel over alles: Lebensraum, voedsel – gistkweek voor eiwitwinning, plantages met paddenstoelen die geen daglicht nodig hadden, kippen- en varkensboerderijen waar bleke onderaardse zwijnen en verkommerde kuikens werden vetgemest met kleurloze ondergrondse paddenstoelen, en natuurlijk water – dat wil zeggen, filters. Barbaren die hun in het ongerede geraakte filtreerinstallaties niet wisten te repareren en doodgingen van het door straling vergiftigde water, wierpen zich met beestachtige furie op de pijlers van de beschaving en het leven, de stations waar de generatoren en kleine primitieve waterkrachtcentrales wel naar behoren werkten, waar de filters geregeld werden onderhouden en schoongemaakt, waar door zorgzame vrouwenhanden opgekweekte champignons hun witte hoedjes boven de vochtige aarde uitstaken en de varkens binnen hun omheiningen knorden van tevredenheid.
In deze eindeloze en onverschrokken stormloop werden ze voortgedreven door het instinct tot zelfbehoud en het eeuwenoude revolutionaire principe van geven en delen. Verdedigers van welvarende stations, door voormalige militairen bijeengebracht in gevechtsklare eenheden, sloegen de aanvallen van de barbaren af tot de laatste druppel bloed, gingen over tot de tegenaanval en verdedigden en bevochten elke meter in de tunnels tussen de stations. De stations schraapten alle gevechtskracht bij elkaar om de stormaanvallen te beantwoorden met strafexpedities, om hun beschaafde buren uit hun Lebensraum te drukken, om als dat niet lukte langs vreedzame weg overeenstemming te bereiken en om het ongedierte dat vanuit alle gaten en tunnels tevoorschijn kwam, de definitieve slag toe te brengen. Al die vreemde, mismaakte en gevaarlijke wezens, die elk voor zich Darwin grijze haren zouden hebben bezorgd als een flagrante schending van de evolutionaire ontwikkelingswetten. Die creaturen – of ze nu onder invloed van onzichtbare fatale stralen uit onschuldige vertegenwoordigers van de stedelijke fauna waren gereïncarneerd tot hellegebroed, dan wel altijd al de diepten hadden bevolkt maar nu door de mens waren opgeschrikt – mochten dan opvallend verschillen van de dieren die de mens bekend waren, ze maakten toch deel uit van het leven op aarde. Een karikaturaal, geperverteerd deel, maar toch. En ook zij waren onderworpen aan die ene voornaamste impuls die al het organische leven op deze planeet voortdreef.
Overleven. Koste wat kost overleven.
Artjom nam de witte geëmailleerde mok aan waarin hun eigen stationsthee klotste. Natuurlijk was dat in de verste verte geen thee, maar een aftreksel uit gedroogde paddenstoelen met wat toevoegingen, want echte thee was er zo goed als niet meer over. Daar waren ze zuinig op, ze dronken het alleen op hoogtijdagen, en de prijs ervan was tientallen malen zo hoog als die van het paddenstoelenaftreksel. Maar toch was hun eigen brouwsel op hun station geliefd, het was hun trots, ze noemden het ‘thee’. Mensen van elders die het niet gewend waren, spogen het weliswaar meteen weer uit, maar daarna wenden ze eraan en vonden ze het prima te drinken. De faam van hun thee verbreidde zich zelfs tot buiten de grenzen van hun station en begon pendelaars aan te trekken. Ze kwamen eerst alleen, met gevaar voor eigen leven, maar al snel nam de thee een hoge vlucht op de hele lijn, zelfs de Hanze begon zich ervoor te interesseren, en voor het miraculeuze aftreksel trokken hele konvooien naar Volksvlijt. Het geld stroomde binnen. En waar geld is, zijn wapens, brandhout, vitamines. Daar is leven. Vanaf het moment dat ze op Volksvlijt deze bijzondere thee gingen maken, won het station aan kracht, ondernemende types van omringende stations en baanvakken verhuisden hiernaartoe, een periode van bloei begon. Op Volksvlijt waren ze ook trots op hun varkens en vertelden ze legenden over hoe die juist bij hen in de metro terecht waren gekomen: toen nog helemaal in het begin zekere waaghalzen waren doorgestoten tot het half verwoeste paviljoen ‘Varkensteelt’ op de eigenlijke Volksvlijt-tentoonstelling en de dieren hadden meegevoerd naar het station.
“Zeg, Artjom! Hoe is het eigenlijk met Soechoj?” vroeg Andrej, die kleine voorzichtige slokjes nam van zijn thee en er verwoed op blies.
“Met oom Sasja? Met hem is alles goed. Hij is pas terug van een tocht langs de lijn met onze mensen. Een expeditie. Maar dat weet u zeker al.”
Andrej was een jaar of vijftien ouder dan Artjom. Eigenlijk was hij een verkenner en stond hij zelden dichterbij op wacht dan de vierhonderdvijftig meter, en dan als commandant van het grenskordon. Nu hadden ze hem op de driehonderd meter gezet, in dekking, maar hij werd toch de diepte in getrokken en gebruikte het eerste het beste voorwendsel, zo nodig een loos alarm, om dichter bij de duisternis en dichter bij het mysterie te komen. Hij hield van de tunnel en kende hem, met al zijn vertakkingen, maar al te goed. Juist op het station, tussen de boeren, tussen de arbeiders, handelaren en boekhouders, voelde hij zich niet op zijn gemak – haast overbodig zelfs. Hij kon zich er niet toe brengen te gaan schoffelen voor de paddenstoelen of, erger nog, met die paddenstoelen de varkens vet te mesten, tot aan z’n knieën in de gier op een stationsboerderij. Ook de handel was niets voor hem, hij had een bloedhekel aan pendelaars, hij was altijd militair geweest, een soldaat, en geloofde met hart en ziel dat dit de enige bezigheid was die een man waardig was. Hij was er trots op dat hij, Andrej, zijn hele leven niets anders had gedaan dan bescherming bieden aan stinkende boeren, jachtige sjacheraars, drukdoenerige administrateurs, kinderen en vrouwen.
Vrouwen voelden zich tot hem aangetrokken om zijn kracht die hij achteloos en spottend aanwendde, om zijn volkomen, onvoorwaardelijke zelfvertrouwen, omdat hij zich geen zorgen maakte om zichzelf en om iedereen die bij hem hoorde, omdat hij hen altijd kon beschermen. Vrouwen beloofden hem liefde, ze beloofden hem huiselijkheid, maar hij begon zich pas thuis te voelen voorbij de vijftig meter, waar de bocht het zicht benam op de lichten van het station. En daar kreeg hij de vrouwen niet mee naartoe. Waarom?
Opgewarmd door de thee nam hij zijn oude zwarte baret af en veegde hij zijn door de damp vochtig geworden snor af aan zijn mouw. Nu begon hij gretig Artjom te ondervragen over de nieuwtjes en roddels die diens pleegvader – dezelfde man die negentien jaar geleden Artjom op Timirjazev aan de ratten had ontrukt, de jongen niet in de steek had kunnen laten en hem had opgevoed – van de laatste expeditie naar het zuiden had meegebracht.
“Misschien weet ik al wel het een en ander, maar ik hoor het graag een tweede keer. Is dat teveel gevraagd?” hield Andrej aan.
Het was niet nodig lang op Artjom in te praten: hij vond het zelf maar al te prettig om verhalen over zijn pleegvader op te halen, want iedereen zou er met open mond naar luisteren.
“Goed, waar ze naar toe gingen weten jullie waarschijnlijk wel,” begon Artjom.
“Ja, naar het zuiden. Ze zijn daar erg geheimzinnigdoenerig, die rokkenjagers van jullie,” grijnsde Andrej. “Speciale administratieve taken, begrijp je wel!” knipoogde hij naar een van zijn mensen.
“Er was anders niets geheims aan”, zei Artjom onverstoorbaar. “Het doel van hun expeditie was: de situatie verkennen, informatie verzamelen. Betrouwbare informatie. Want pendelaars van elders, die hier op ons station maar een eind wegkletsen, kun je niet vertrouwen – het kunnen sjacheraars zijn, maar ook provocateurs, die desinformatie verspreiden.”
“Sjacheraars moet je sowieso nooit vertrouwen”, mompelde Andrej. “Die willen overal zelf beter van worden. Je weet het maar nooit: vandaag verkoopt zo’n vent je thee aan de Hanze, morgen verkoopt hij jouzelf met je hele hebben en houwen aan god weet wie. En straks lopen ze bij ons informatie te verzamelen. Eerlijk gezegd vertrouw ik die van ons ook niet echt.”
“Nou, dat gaat wel erg ver, Andrej Arkadjevitsj. Met die van ons is niets mis. Ik ken ze bijna allemaal persoonlijk. Gewone mensen, net als iedereen. Goed, ze houden van geld. Ze hebben graag een beter leven dan anderen, ze werken ergens voor,” probeerde Artjom het op te nemen voor de plaatselijke pendelaars.
“Precies. Dat zeg ik net. Ze houden van geld. Ze willen het beter hebben dan iedereen. En weet jij wat ze doen als ze die tunnel ingaan? Kun jij me met zekerheid zeggen dat ze zich niet op het eerstvolgende station door agenten van ergens verderop laten ronselen? Nou, kun je dat?”
“Agenten, waarvan dan? Hoezo, agenten die onze pendelaars ronselen?”
“Precies, Artjom! Je bent nog jong en er is veel dat je niet weet. Luister naar mensen die al wat langer meelopen, je zult zien, daar kun je oud mee worden.”
“Iemand moet dat werk toch doen? Als er geen pendelaars waren, zaten we hier maar een beetje, zonder munitie, met onze buksen kruidnagels naar de zwarten te schieten en aan onze thee te lurken,” gaf Artjom zich niet gewonnen.
“Oké, oké, meneer de econoom... Niet zo heetgebakerd. Vertel liever wat Soechoj daar heeft gezien. Bij de buren toch? Op Aleksejevo? Op station Riga?”
“Op Aleksejevo? Niets bijzonders. Ze telen daar hun eigen paddenstoelen. Maar wat stelt dat station voor? Een gehucht. Ze zeggen,” en hier dempte Artjom zijn stem omdat het ging om vertrouwelijke informatie, “dat ze zich bij ons willen aansluiten. En Riga schijnt daar ook niet tegen te zijn. Daar hebben ze steeds meer druk vanuit het zuiden. De stemming is er bedrukt: iedereen fluistert over de een of andere dreiging, iedereen is ergens bang voor – niemand die het weet. Of er is aan die kant van de lijn een nieuw imperium ontstaan, of ze zijn bang voor de Hanze, dat die wil uitbreiden, of nog weer iets anders. En al die gehuchten beginnen zich tegen ons aan te schurken. Riga, maar ook Aleksejevo.”
“Wat willen ze dan precies? En wat hebben ze te bieden?” informeerde Andrej.
“Ze vragen ons om samen met hen een federatie te vormen met een gezamenlijk defensiesysteem, om de grenzen aan beide kanten te versterken, om permanente verlichting aan te brengen in de tunnels tussen de stations, om een militie te organiseren, om de zijtunnels en -gangen vol te storten, transportdraisines te laten rijden, een telefoonkabel te leggen, ieder vrij plekje vol te zetten met paddenstoelen... Dat we een gezamenlijke economie krijgen, samenwerken, elkaar helpen als dat ooit nodig is.”
“En waar waren ze vroeger dan? Waar waren ze, toen vanuit Hortus Botanicus en vanuit Medvedkovo al dat geteisem naar beneden kwam zetten? Toen de zwarten ons bestormden, waar waren ze toen?” morde Andrej.
“Andrej, roep het niet over ons af!” kwam Pjotr Andrejevitsj ertussen. “Die zwarten zijn er nog niet, gelukkig. En niet omdat wij ze hebben verslagen. Ze zitten zelf ergens mee, intern, daarom houden ze zich koest. Misschien zijn ze kracht aan het opbouwen. Dus van een unie kunnen we nog plezier hebben. Zeker als we met de buren samengaan. Daar hebben zij wat aan, maar wij worden er zelf ook wijzer van.”
“En dan hebben wij vrijheid, gelijkheid en broederschap!” spotte Andrej, op zijn vingers tot drie tellend.
“Mijn verhaal kan u niet echt boeien, hè?” vroeg Artjom beledigd.
“Neenee, ga vooral verder, Artjom, vertel,” zei Andrej. “Straks ruzie ik wel verder met Pjotr. Hier mogen we graag over bakkeleien.”
“Goed dus. Ze zeggen dat onze chef ermee in schijnt te stemmen. Hij heeft geen principiële bezwaren. Alleen de details moeten worden doorgesproken. Binnenkort is er een congres. En daarna een referendum.”
“Ach, natuurlijk. Een referendum. Als het volk ja zegt, wordt het ja. Als het nee zegt, heeft het volk dus slecht nagedacht. En laten we het volk nog een keertje nadenken,” merkte Andrej vilein op.
“Goed, Artjom, maar wat is er voorbij Riga aan de hand?” vroeg Pjotr Andrejevitsj met enige drang.
“Wat hebben we verder nog? Vredesprospekt. Goed, Vredesprospekt, da’s duidelijk. Dat is onze grens met de Hanze. Mijn pleegvader zegt dat de Hanze nog altijd vrede heeft met de roden. Niemand heeft het meer over de oorlog,” vertelde Artjom.
‘Hanze’ was de bijnaam van het Gemenebest van Ringlijnstations. Deze stations, die zich bevonden op de kruisingen met alle overige takken waaronder dus ook handelsroutes, en die onderling waren verbonden door tunnels, waren haast vanaf het eerste begin ontmoetingsplaatsen geworden voor neringdoenden uit de verste uithoeken van het metrostelsel. Hun rijkdom nam met een onvoorstelbare snelheid toe en ze besloten al gauw, toen ze merkten dat hun welvaart bij velen iets te veel afgunst opriep, om zich te verenigen. De officiële benaming van het Gemenebest klonk wat al te log, en in de volksmond raakte de bijnaam Hanze in zwang – iemand had ze ooit eens treffend vergeleken met het verbond van handelssteden in middeleeuws Duitsland, het woord klonk goed en beklijfde. Aanvankelijk omvatte de Hanze slechts een deel van de stations, de unificatie verliep stap voor stap. Eerst was er de sectie van de Ringlijn tussen Kiev-station en Vredesprospekt, de zogeheten Noordboog, waarmee de stations Koersk, Taganka en Oktober een verbond sloten. Vervolgens werd de Hanze uitgebreid met Pavelets en Dobrynin en vormde zich de tweede sectie, de Zuidboog. Maar het grootste probleem en het belangrijkste struikelblok voor de vereniging van de Noord- en de Zuidboog vormde de Sokolniki-lijn.
“Het punt is,”, had Artjoms pleegvader hem verteld, “dat de Sokolniki-lijn altijd al bijzonder was. Kijk je op de kaart, dan valt die lijn meteen op. Allereerst doordat ze kaarsrecht is. En vervolgens doordat ze op alle kaarten roodgekleurd is. En dan de namen van de stations: Rode Dorp, Rode Poort, Komsomol, Leninbibliotheek en, daar heb je hem nog een keer, Leninheuvels. En of het nou vanwege die namen was, of om wat voor andere reden dan ook, maar die lijn trok iedereen aan die terugverlangde naar het roemruchte socialistische verleden. Juist hier werden ideeën rond een herrijzenis van de Sovjetstaat bijzonder goed ontvangen. Eerst keerde één station officieel terug tot de idealen van het communisme en het socialistische bestuursmodel, toen het buurstation, vervolgens raakten mensen aan het andere eind van de tunnel besmet door het revolutionaire optimisme en wierpen hun regering omver, en zo kwam de zaak op gang. In leven gebleven veteranen, mensen die vroeger in de Komsomol actief waren geweest, voormalige partijfunctionarissen, het onvermijdelijke lompenproletariaat – alles en iedereen stroomde samen op de stations van de revolutie.
Ze richtten een comité op, dat verantwoordelijk werd voor de verbreiding van de nieuwe revolutie en de communistische ideeën door de hele metro, onder een bijna Leninistische naam: de Interstationale. Die stoomde brigades van professionele revolutionairen en propagandisten klaar en stuurde ze steeds verder het vijandelijke kamp in. In principe vloeide daar weinig bloed bij, aangezien de uitgehongerde mensen op de onvruchtbare Sokolniki-lijn smachtten naar een herstel van rechtvaardigheid, die voor hun begrip geen enkele andere vorm kon aannemen dan die van nivellering. En zo werd de tak, ontstoken aan het uiteinde, al snel geheel gegrepen door de purperen vlam van de revolutie. Dankzij de als door een wonder gespaard gebleven metrobrug over de Jaoeza kon de verbinding tussen Sokolniki en Transfiguratieplein blijven functioneren. Aanvankelijk kon het korte traject bovengronds alleen ’s nachts worden afgelegd, op draisines die zich op volle snelheid voortbewogen. Daarna werden met inzet van terdoodveroordeelden op de brug wanden en een dak aangebracht. De stations kregen hun oude Sovjetnamen weer terug: Schone vijvers werd opnieuw Kirov, Loebjanka werd Dzerzjinski, Wildmarkt werd Marxprospekt. Stations met een neutrale naam werden vol overgave omgedoopt in iets met meer ideologische zeggingskracht: station Sport werd Communist, Sokolniki werd Stalin, en Transfiguratieplein, waar alles was begonnen, werd Vaandel van de Revolutie. En de lijn als geheel, ooit de Sokolniki-lijn genoemd maar in de volksmond altijd al de ‘rooie’ – destijds was het onder Moskovieten de gewoonte om in het onderlinge verkeer alle takken te noemen naar de kleur waarmee ze op de metrokaart waren aangeduid –, werd nu officieel de Rode Lijn.
Maar daar hield het ook mee op.
Tegen de tijd dat de Rode Lijn kleur had bekend en aanspraak begon te maken op stations van andere takken, was bij alle andere de maat vol. Er waren te veel mensen die nog wisten wat ‘Sovjetmacht’ inhield. Te veel mensen zagen in de agitatiebrigades die de Interstationale door de hele metro uitzond, uitzaaiingen van een gezwel dat het complete organisme dreigde te vernietigen. En hoe zeer de agitatoren en propagandisten van de Interstationale ook de elektrificatie van het hele metrostelsel beloofden, met de bewering dat die, als je er Sovjetmacht bij optelde, het communisme zou opleveren (waarschijnlijk was die leuze van Lenin, al werd ze schaamteloos uitgemolken, nooit eerder zo actueel geweest), mensen buiten de lijn lieten zich door beloften niet verleiden. De interstationale mooipraters werden onderschept en uitgewezen, terug naar hun Sovjetstaat.
Toen besloot de rode regering dat het tijd was om de zaken serieuzer aan te pakken: als het resterende deel van de metro bepaald niet spontaan warmliep voor het vrolijke revolutionaire vuur, moest het worden aangestoken. De aanpalende stations, verontrust door de toenemende communistische propaganda en subversieve activiteit, waren eveneens tot een dergelijke slotsom gekomen. De geschiedenis had duidelijk geleerd dat de bacil van het communisme zich geen betere drager kon wensen dan de bajonet.
En het onweer brak los.
Een coalitie van anticommunistische stations, geleid door de Hanze die door de Rode Lijn in tweeën was gedeeld en ernaar smachtte de kring te sluiten, pakte de handschoen op. De roden hadden natuurlijk niet gerekend op georganiseerde tegenstand en overschatten hun eigen krachten. De gemakkelijke overwinning die ze hadden verwacht, lag zelfs niet in het verre verschiet.
De oorlog, die lang en bloedig uitpakte, dunde de toch al niet overdreven talrijke metrobevolking duchtig uit. Hij duurde krap anderhalf jaar en bestond voornamelijk uit loopgravengevechten, maar met de onvermijdelijke partizanenuitvallen en afleidingsmanoeuvres, vernietigingen van tunnels, executies van krijgsgevangenen, een paar gevallen van beestachtige wreedheid van beide kanten. Het was een oorlog met alles erop en eraan: troepenbewegingen, omsingelingen en bijbehorende uitbraken, heldendaden aan eigen zijde, legeraanvoerders, helden en verraders. Maar het voornaamste kenmerk van deze oorlog was dat geen van de strijdende partijen in staat bleek de frontlijn ook maar over een afstand van enige betekenis op te schuiven. Soms leek het erop dat de een erin slaagde de overhand te krijgen en een aanpalend station of iets van dien aard te bezetten, maar dan maakte de tegenstander zich kwaad, mobiliseerde extra krachten en de weegschaal sloeg alweer door naar de andere kant.
Maar de oorlog putte de bronnen uit. De oorlog eiste het leven van de besten. De oorlog was afmattend.
En degenen die overleefden werden hem beu. De revolutionaire leiding verving op kousenvoeten de oorspronkelijke doelstellingen voor een bescheidener missie. Waar in het begin het voornaamste doel van de oorlog bestond in de verbreiding van de socialistische macht en de communistische ideeën over het hele metrostelsel, waren de roden nu al blij met de controle over wat werd beschouwd als het heilige der heiligen: station Plein van de Revolutie. Ten eerste vanwege de naam, en ten tweede omdat van alle stations dit het dichtst lag bij het Rode Plein en het Kremlin, waarvan de torens nog altijd waren gesierd met de robijnen sterren, als je tenminste de paar waaghalzen moest geloven die ideologisch sterk genoeg waren om zich naar boven te werken en er een blik op te werpen. En natuurlijk bevond zich daar, bovengronds, dichtbij het Kremlin, in het hart van het Rode Plein, het Mausoleum. Of het lichaam van Lenin daar nog lag of niet, wist niemand, maar dat deed er ook niet echt toe. Tijdens de lange jaren van Sovjetmacht was het Mausoleum veranderd van een grafkelder zonder meer in iets met een waarde in zichzelf, in het sacrale symbool van de continuïteit van de macht. Juist vanaf dit gebouw hadden de grote leiders van het verleden parades afgenomen. Juist dit gebouw belichaamde het streven van de tegenwoordige leiders. En er werd gezegd dat uitgerekend vanaf station Plein van de Revolutie, vanuit de dienstruimtes daar, geheime gangen liepen naar de even geheime laboratoria bij het Mausoleum, en vandaar naar de tombe zelf.
De roden hadden nog het station Sverdlovplein, voorheen Wildmarkt, in handen, dat was versterkt en nu een bruggenhoofd vormde vanwaar uit- en aanvallen op Plein van de Revolutie werden gedaan.
Menige kruistocht ter bevrijding van dat station met de grafkelder kreeg de zegen van de revolutionaire leiding. Maar de verdedigers ervan begrepen ook welke betekenis het voor de roden had, en hielden stand tot de laatste man. Plein van de Revolutie veranderde in een onneembare vesting. Het was dan ook op de toegangswegen tot dit station dat de hevigste en bloedigste gevechten plaatsvonden. Nergens sneuvelden zovelen als daar. Deze veldslagen kenden hun eigen Aleksandr Matrosovs, die met de borst vooruit het mitrailleurvuur in liepen, en helden die zichzelf volhingen met granaten om zich samen met vijandelijke vuurposities op te blazen, en het gebruik van verboden vlammenwerpers tegen mensen... Alles voor niets. Ze pikten het station in voor een dag, maar kregen niet op tijd versterking, leden verliezen en trokken zich de volgende dag terug, toen de coalitie overging tot de tegenaanval.
Precies zo, maar dan diametraal omgekeerd, stond het met Leninbibliotheek. Daar hielden de roden de verdediging, terwijl de coalitietroepen meermalen trachtten hen daarvandaan te verdrijven. Het station had voor de coalitie een enorme strategische betekenis, omdat het in geval van een geslaagde bestorming de mogelijkheid zou bieden om de Rode Lijn in tweeën te breken, en omdat het een overstapstation was naar drie andere lijnen tegelijk, lijnen die ook nog eens alle drie nergens anders de Rode Lijn kruisten. Alleen daar. Dit station was dus een lymfeknooppunt dat, geïnfecteerd met de rode pest, de ziekte doorgang zou verlenen tot vitale organen. Om dit te voorkomen moest Leninbibliotheek tot elke prijs worden ingenomen.
Maar zo kansloos als de pogingen van de roden waren om Plein van de Revolutie te veroveren, zo vruchteloos waren ook de inspanningen van de coalitie om hen uit Leninbibliotheek te verdrijven.
Het volk raakte ondertussen meer en meer vermoeid. Het deserteren was al begonnen, en steeds vaker kwamen gevallen van verbroedering voor, waarbij aan beide zijden van het front soldaten hun wapens erbij neergooiden. Maar anders dan in de Eerste Wereldoorlog hadden de roden daar geen baat bij. Het revolutionaire vuur doofde zoetjes aan uit. Bij de coalitie liepen de zaken niet beter: ontevreden dat ze voortdurend voor hun leven moesten vrezen, braken de mensen op en vertrokken met gezin en al van de centrale stations naar de periferie. De Hanze raakte ontvolkt en verzwakt. De oorlog bracht de handel een gevoelige slag toe, pendelaars ontdekten sluiproutes, de belangrijke handelswegen liepen leeg en verzandden...
De politici, die steeds minder steun kregen van de soldaten, moesten schielijk op zoek naar een mogelijkheid om de oorlog te beëindigen voordat de wapens zich tegen hen zouden keren. En toen, in een sfeer van de strengste geheimhouding en op het in dergelijke gevallen verplichte neutrale station, ontmoetten de leiders van de vijandelijke partijen elkaar: kameraad Moskvin van Sovjetzijde, namens de coalitie Hanze-president Loginov en het hoofd van de Arbat-confederatie Kolpakov.
Het vredesakkoord werd vlotjes ondertekend. De partijen wisselden stations uit. De Rode Lijn kreeg de volledige beschikking over het half verwoeste Plein van de Revolutie, maar stond Leninbibliotheek af aan de Arbat-confederatie. Voor zowel de ene als de andere partij was dat geen makkelijke stap. De confederatie verloor een lid en daarmee haar machtsbasis in het noordoosten. De Rode Lijn raakte onderbroken, aangezien precies op haar middelpunt een station verscheen dat haar niet ondergeschikt was en haar in tweeën deelde. Hoewel beide partijen elkaar het recht op vrije doorgang over hun vroegere territorium garandeerden, moest een dergelijke situatie de roden wel verontrusten. Maar het aanbod van de coalitie was te aanlokkelijk. En de Rode Lijn ging er niet op achteruit. De grote winnaar bij het vredesakkoord was natuurlijk de Hanze, die de laatste obstakels op de weg naar economische bloei had opgeruimd en onbelemmerd de ring kon sluiten. Er werd overeengekomen dat de status quo zou worden gerespecteerd en dat elke vorm van agitatie en subversief activisme op het grondgebied van de vroegere vijand verboden zou zijn. Iedereen kon tevreden zijn. En nu, nu de kanonnen en de politici zwegen, was het de beurt aan de propagandisten, die de massa’s moesten uitleggen dat juist hun kant geweldige diplomatieke successen had geboekt en in feite de oorlog had gewonnen.
Jaren waren voorbijgegaan sinds de heuglijke dag waarop het vredesakkoord was getekend. Beide partijen respecteerden het: de Hanze zag in de Rode Lijn een profijtelijke economische partner, en die had op zijn beurt zijn agressieve intenties laten varen: kameraad Moskvin, secretaris-generaal van de Communistische Partij van de Moskouse ‘V.I. Lenin-Metropolitain’, leverde het dialectische bewijs voor de mogelijkheid het communisme te vestigen op een enkele afzonderlijke lijn en nam de historische beslissing te beginnen aan de opbouw deszelven. De strijdbijl was begraven.
Deze les in de jongste geschiedenis had Artjom goed in zijn oren geknoopt, zoals hij probeerde alles te onthouden wat zijn pleegvader hem vertelde.
“Goed dat de slachtpartij daar is opgehouden,” sprak Pjotr Andrejevitsj. “Want anderhalf jaar lang kwam je die Ring niet over: overal afzettingen, je papieren telkens honderd keer gecontroleerd. Ik had daar destijds dingen te doen en je kon er alleen komen via de Hanze. Ik dus via de Hanze. En precies op Vredesprospect word ik gepakt. Ze zetten me nog net niet tegen de muur.”
“Oja? Dat je heb nog niet verteld, Pjotr. Hoe is dat afgelopen?” informeerde Andrej.
Artjom legde het hoofd in de schoot, nu hij zag hoe het wisselvaandel van de verteller zonder pardon uit zijn handen werd gerukt. Maar zo’n spannend verhaal was interessant genoeg, dus hij stribbelde niet tegen.
“Tsja. Heel simpel. Ze dachten dat ik een rode spion was. Ik kom dus uit die tunnel Vredesprospekt in, op onze lijn. Maar ons station Vredesprospekt valt ook onder de Hanze. Annexatie, zeg maar. Goed, erg streng zijn ze er nog niet – ze hebben daar een beurs, een handelszone. Jullie moeten weten, bij de Hanze is het overal zo geregeld: de stations op de Ring zelf vormen, zeg maar, hun huis; in de doorgangen van de ringstations naar de radiale stations hebben ze hun grens, dus douaneposten, paspoortcontrole...”
“Dat weten we toch allang, hou maar op met je college. Vertel liever wat je daar is overkomen!” viel Andrej hem in de rede.
“Paspoortcontrole,” ging Pjotr Andrejevitsj op zijn strepen staan. Bozig vervolgde hij: “Op de radiale stations hebben ze beurzen en bazaars. Daar mag je, als je van buiten komt, zo naar toe. Maar de grens over, dat gaat dus niet. Ik stap dus naar buiten op Vredesprospekt, met een halve kilo thee bij me. Ik had piepers nodig voor m’n machinegeweer. Ik dacht, ik ruil wel. Maar ze hebben daar de noodtoestand, oorlog. Munitie laten ze niet door. Ik vraag bij de ene sjacheraar, dan bij de andere – allemaal geven ze geen sjoege en schuifelen zo half en half omgedraaid weg. Eindelijk sist er eentje tegen me: “Wat moet je hier met je patronen, onnozele hals... Maak dat je wegkomt, en snel een beetje, waarschijnlijk ben je al verlinkt.” Ik zeg dankjewel en loop op m’n tenen weer richting tunnel. Helemaal bij de uitgang word ik tegengehouden door een patrouille, vanuit het station hoor ik een fluitje, en daar komt nog zo’n bataljon aangerend. Papieren, zeggen ze. Ik m’n paspoort laten zien, met ons stationsstempel erin. Ze bekeken het van alle kanten en vroegen toen: “En je doorlaatpas, waar heb je die?” Ik verbaasd: “Wat voor doorlaatpas?” Blijkt dat je, om op het station te komen, per se eerst een doorlaatpas moet zien te krijgen: bij de uitgang uit de tunnel staat een tafeltje met een loket en zo. Ze controleren je identiteitsbewijs en geven je alleen een doorlaatpas als je die echt nodig hebt. Die ratten hebben een hele bureaucratie opgezet.
“Geen idee hoe ik dat tafeltje voorbij ben gekomen. Waarom hebben die oliebollen me niet meteen tegengehouden? En nou moet ik dus die patrouille zien uit te leggen hoe of wat. Staat die kaalgeschoren dommekracht daar in z’n bloemetjespak en zegt: die is erdoor geglipt! Naar binnen geslopen! Erin geglibberd! Bladert-ie verder in mijn paspoort, ziet-ie daar mijn stempeltje van Sokolniki. Daar heb ik vroeger gewoond, Sokolniki. Hij ziet dat stempel en krijgt me toch acuut een waas voor z’n ogen. Gewoon als een rode lap op een stier. Hij rukt z’n machinegeweer van z’n schouder en brult: handen op je hoofd, stuk vulles! Vers van de training, dat zag je zo. Hij grijpt me in mijn kraag en hup, sleept me zó het hele station door – naar het checkpoint in de doorgang, naar z’n meerdere. En z’n oordeel heeft-ie al klaar: wacht maar, mannetje, ik hoef alleen nog even toestemming van boven te krijgen en je gaat tegen de muur, verkennertje. Ik had het niet meer. Ik doe nog m’n best om me d’r uit te lullen, ik zeg: Hoezo verkenner? Ik ben een handelaar! Hier, ik heb thee bij me, van Volksvlijt. Maar hij antwoordt doodleuk, die thee prop ik in je murf en ik stamp de meuk aan met de loop van m’n geweer, zodat er nog meer in kan. Ik zie dat ik hem niet echt omgepraat krijg, straks heeft-ie groen licht van z’n chefs, dan brengen ze me naar de tweehonderd meter, zetten me met m’n gezicht tegen de buizen en prikken een paar gaten teveel in m’n bast, tsja, oorlogsrecht. Dit gaat niet goed aflopen, denk ik dus. Komen we bij het doorlaatpunt, en die bruut van me gaat daar navragen waar hij me het beste kan omleggen. Kijk ik naar z’n chef – valt er gewoon een steen van m’n hart: Pasja Fеdotov, een klasgenoot van me, we zijn ook na de school nog lang bevriend geweest, maar daarna zijn we elkaar uit het oog verloren...”
“Godallemachtig! Laat jij ons even schrikken! En ik dacht al, die is er geweest, ze hebben je afgeknald,” gooide Andrej er spottend tussendoor, en alle mannen die op de vierhonderdvijftig meter bij het vuur samengepakt zaten, barstten in een kameraadschappelijke schaterlach uit.
Pjotr Andrejevitsj wierp een getergde blik op Andrej, maar toen kon zelfs hij zich niet meer inhouden en glimlachte. De lach rolde door de tunnel en riep ergens in de diepten een verwrongen echo op, een akelig gebulder dat nergens meer op leek. Iedereen zweeg een moment om ernaar te luisteren.
Op dit moment waren vanuit de diepte van de tunnel, vanaf de noordkant, tamelijk duidelijk dezelfde verdachte geluiden te horen: geritsel en lichte trippelpasjes.
Andrej was natuurlijk de eerste die dit hoorde. Hij zweeg ogenblikkelijk, maande ook de anderen met een teken tot stilte, pakte zijn machinegeweer van de grond en sprong op van zijn plaats. Langzaam trok hij de afsluiter terug en laadde het patroon door, en geruisloos, tegen de wand gedrukt, bewoog hij van het vuur weg, dieper de tunnel in. Artjom was ook omhooggekomen, benieuwd wie hij de vorige keer had laten lopen, maar Andrej draaide zich om en siste hem kwaad iets toe.
Hij schouderde zijn geweer, hield halt op de plaats waar de duisternis dikker begon te worden, gooide zich plat op de grond en schreeuwde:
“Licht aan!”
Een van zijn mannen, die een grote acculantaarn, door plaatselijke handwerkslui vervaardigd uit een oude autokoplamp, in gereedheid had gehouden, schakelde die in en een heldere, haast witte straal reet het duister open. In hun blikveld verscheen, ontrukt aan de donkerte, voor een seconde een onduidelijk silhouet, bepaald niet groot, ook niet echt angstaanjagend, dat zich hals over kop weer uit de voeten maakte, noordwaarts. Artjom hield het niet meer en schreeuwde uit alle macht:
“Schiet dan toch! Straks is-ie weg!”
Maar Andrej schoot om de een of andere reden niet. Pjotr Andrejevitsj stond ook op met zijn machinegeweer in de aanslag en riep:
“Andrej! Leef je nog?”
De mannen rond het vuur begonnen ongerust te fluisteren, het geklikklak van afsluiters was te horen. Eindelijk verscheen Andrej in het licht van de lantaarn, zijn jack afkloppend.
“Ik leef nog, ja!” bracht hij er proestend uit.
“Wat loop jij te hinniken?” vroeg Pjotr Andrejevitsj voorzichtig.
“Drie poten! En twee koppen. Mutanten! De zwarten rukken op! Iedereen steken ze overhoop! Schiet dan, anders is-ie weg! Wat een herrieschoppers zijn we met z’n allen. Waar is dat goed voor?” bleef Andrej lachen.
“Waarom schoot je niet, man? Die knaap van mij daarnet, allá, die is nog jong, weet hij veel. Maar dat jij zoiets laat schieten? Jij bent toch geen jochie meer. Weet je wat er met Polezjajev is gebeurd?” voer Pjotr Andrejevitsj uit, toen Andrej weer terug bij het vuur was.
“Dat verhaal van jou over Polezjajev heb ik nou al tien keer gehoord”, zei Andrej met een wegwerpgebaar. “Het was een hond! En zelfs dat niet, maar een pup. Hij probeert nu al voor de tweede keer bij jullie vuur te komen, voor wat warmte en licht. Jullie hadden hem al bijna neergemaaid en nou vragen jullie me ook nog: vanwaar opeens die plichtplegingen. Stelletje dierenbeulen!”
“Hoe kon ik nou weten dat het een hond was?” zei Artjom beledigd. “Dat beest maakte van die rare geluiden. En dan nog, ze zeggen dat ze een week geleden een rat hebben gezien zo groot als een varken”, hij rilde, “ze hebben er een half magazijn op leeggeschoten, maar het mormel gaf geen krimp.”
“Geloof jij maar in al die sprookjes! Wacht maar, ik ga die rat van jou wel even voor je halen!” zei Andrej. Hij gooide zijn machinegeweer over zijn schouder, liep weg van het vuur en loste op in het donker.
Al snel was vanuit de duisternis zijn scherpe fluitje te horen. En daarna klonk ook zijn stem, aanhalig, lokkend:
“Nou, kom dan. Kom dan, kleintje, niet bang zijn!”
Hij praatte lang op iets of iemand in, een minuut of tien, roepend en fluitend, en ja, eindelijk doemde zijn gestalte op uit de schemer. Terug bij het vuur trok hij met een triomfantelijke glimlach zijn jack open. Er tuimelde een pup uit, op de grond, een trillend, nat, smerig hoopje ellende, met een plukkerige vacht van een onduidelijke kleur, de zwarte ogen vol schrik en de kleine oren plat tegen de kop. Op de grond beland probeerde het dier zich meteen uit de voeten te maken, maar Andrej greep het met harde hand in z’n nekvel en zette het weer op zijn plek. Hij aaide het hondje over de kop, trok zijn jack uit en dekte het toe.
“Laat dat welpie maar even opwarmen,” legde hij uit.
“Hou daarmee op, Andrej, dat beest zit vast onder de vlooien!” begon Pjotr Andrejevitsj op hem in te praten. “En anders heeft-ie wel wormen. Sowieso loop je wel een of andere infectie op, en die neem je dan mee naar het station.”
“Pjotr, kap toch man! Zanik niet zo. Hier, moet je dat nou es zien!” Andrej sloeg het jack half terug en toonde de ander het koppie van de pup, die nog steeds trilde, van angst of van de kou. “Hier, kerel, kijk ’m in z’n ogen! Zulke ogen liegen niet!”
Pjotr Andrejevitsj keek sceptisch naar de pup. Die had weliswaar verschrikte, maar onloochenbaar ook eerlijke ogen. En Pjotr Andrejevitsj begon te smelten.
“Oké. De jonge natuurvorser... Wacht, ik zoek wat te vreten voor ’m,” knorde hij en stak zijn hand in zijn rugzak.
“Doe je best. Er groeit vast iets moois uit ’m. Een Duitse herder of zo,” verklaarde Andrej, die zijn jack met de pup wat dichter naar het vuur schoof.
“Maar waar komt hier een pup vandaan? We hebben hier aan deze kant helemaal niemand. Alleen zwarten. Hebben zwarten soms honden dan?” vroeg een van Andrejs mannen met een wantrouwige blik op de pup, die in de warmte indommelde. Het was een uitgemergelde man met aaneenklittende haren, die tot dusver zwijgend naar de anderen had geluisterd.
“Kirill, je hebt natuurlijk gelijk,” antwoordde Andrej ernstig. “De zwarten houden helemaal geen dieren, voor zover ik weet.”
“Maar waar leven ze dan van? Wat eten ze daar?” vroeg de tweede die met hen meegekomen was dof, terwijl zijn nagels met een licht elektrisch geknetter zijn ongeschoren kaak krabden. Dit was een lange, zo te zien gepokte en gemazelde, breedgeschouderde en massieve man met een kaalgeschoren hoofd. Hij was gekleed in een lange, goedgesneden leren regenjas, wat tegenwoordig op zich al een zeldzaamheid was.
“Wat ze eten? Ze zeggen dat ze de meest gore dingen eten. Kadavers eten ze. Ratten eten ze. Mensen eten ze. Kieskeurig zijn ze niet, kan ik je vertellen,” antwoordde Andrej, met een van afschuw vertrokken gezicht.
“Kannibalen?” vroeg de kale zonder de minste verbazing, en het was te voelen dat hij wist waarover hij het had.
“Kannibalen... Onmensen zijn het. Spookwezens. Joost mag weten wat voor soort het is. Goed dat ze geen wapens hebben, kunnen we ze tenminste van ons afhouden. Voorlopig dan. Pjotr! Weet je nog, een half jaar geleden, dat we er eentje levend te pakken hadden?”
“Jazeker,” reageerde Pjotr Andrejevitsj.”Twee weken zat-ie bij ons vast, ons water dronk hij niet, het eten raakte hij niet aan, en zo ging hij de pijp uit.”
“Niet ondervraagd?” vroeg de kale.
“Hij begreep geen woord van wat we zeiden. Ze praatten gewoon Russisch met hem, maar hij zei niks. Al die tijd geen stom woord. Alsof hij zijn tong had verloren. Ze hebben hem geslagen, maar er kwam niets uit. Eten gegeven – nog steeds niets. Alleen gromde hij af en toe. En zoals hij jankte vlak voordat hij doodging – het hele station hield hij uit de slaap.”
“Waar komt die hond dan vandaan?” kwam Kirill met zijn klithaar weer terug op het onderwerp.
“Joost mag weten hoe die hier komt. Misschien is hij vandaar weggelopen. Misschien wilden ze hem opvreten. Het is maar een kilometer of twee. Dat kan toch, een hond die bij ze wegloopt? Of misschien is hij wel van iemand. Iemand was op weg vanaf de noordkant, hij liep daar en liep tegen zwarten aan. En dat hondje wist ’m op tijd te smeren. Wat maakt het uit waar dat beest vandaan komt? Kijk er zelf maar eens goed naar, ziet dat eruit als een monster? Een mutant? Gewoon, een hondje als elk ander, niks bijzonders. Trekt op mensen aan, dus getraind. Waarom zou dat dier hier anders drie uur rond het vuur cirkelen?”
Kirill zweeg, de argumenten overdenkend. Pjotr Andrejevitsj vulde de theepot bij vanuit de jerrycan en vroeg:
“Iemand nog thee? Laten we er nog eentje nemen, de aflossing komt zo.”
“Thee, dat gaat tenminste ergens over! Kom maar op,” zei Andrej goedkeurend, en ook de anderen leefden op.
De theepot begon te koken. Pjotr Andrejevitsj schonk de liefhebbers nog eens in en zei:
“Als jullie... Laten we ophouden over de zwarten. De vorige keer zaten we hier net zo over ze te praten, en hup daar waren ze ineens. En de jongens hebben me verteld, bij hun is dat net zo gebeurd. Dat kan toeval zijn, ik ben niet bijgelovig, maar als het straks anders is? Als ze dat opeens toch voelen? Onze wacht is al bijna voorbij, waarom moet op het laatste moment dat zwarte gajes nog langskomen?”
“Inderdaad. Nergens goed voor, denk ik”, viel Artjom hem bij.
“Ach jongen, ’t is wel in orde, laat je niet gek maken! We komen er wel!” probeerde Andrej Artjom wat op te monteren, maar het kwam er niet heel overtuigend uit.
Alleen al de gedachte aan de zwarten joeg zelfs Andrej een onprettige rilling door het lijf, hoe goed hij dat ook probeerde te verbergen. Hij was voor geen mens bang: niet voor bandieten, niet voor anarchisten-koppensnellers, niet voor soldaten van het Rode Leger. Maar wezens die ongrijpbaar waren mocht hij niet, en niet dat hij er bang voor was, maar er rustig over nadenken, zoals hij nadacht over willekeurig welk gevaar van de kant van mensen, kon hij niet.
Iedereen zweeg. Een zware, drukkende stilte omhulde de mannen, die bijeenschurkten bij het vuur. Het enige wat enigszins hoorbaar was, was hoe in het vuur de knoestige stammetjes knapperden, en hoe vanuit de verte, vanaf de noordkant, uit de tunnel bij tijd en wijle een dof, diep gerommel kwam aangevlogen, alsof de Moskouse metro het gigantische darmenstelsel van een onbekend monster was.
Gezellig wilde het met al die geluiden bepaald niet meer worden.
Hoofdstuk 2
De jager
Opnieuw kon Artjom niet meer helder denken. Zwarten... Die vervloekte onmensen waren tijdens zijn dienst maar één keer langsgekomen, maar ze hadden hem de stuipen op het lijf gejaagd, trouwens, probeer eens niet te schrikken...
Stel, je zit op wacht. Je warmt je aan het vuur. En opeens hoor je iets: vanuit de tunnel, ergens uit die diepte vandaan, klinkt een regelmatig, dof gerommel – eerst in de verte, gedempt, maar dan steeds dichterbij en luider. En opeens scheurt een verschrikkelijk doodsgehuil, al heel dichtbij, je oren stuk. Tumult! Iedereen springt op, de zandzakken en kisten waarop ze net nog zaten gooien ze bij elkaar om achter deze geïmproviseerde barricade dekking te zoeken, en de commandant schreeuwt de longen uit zijn lijf: “Alarm!”
Vanaf het station schiet een reserve te hulp, op de driehonderd meter halen ze een mitrailleur tevoorschijn, maar hier, waar de grootste klap moet worden opgevangen, laten mensen zich achter de zakken op de grond vallen, draaien hun machinegeweren naar de tunnelmonding, richten… Eindelijk, na te hebben gewacht tot de vampiers voldoende zijn genaderd, schakelen ze het zoeklicht in – en in de lichtbundel worden vreemde, grillige gestalten zichtbaar. Naakt, met een zwartglimmende huid, enorme ogen en hiaten van monden. In de maat stappen ze naar voren, op de versterking, de mensen, de dood af, fier rechtop, zonder af te buigen, dichter en dichterbij. Drie. Vijf. Acht van die creaturen... En de voorste werpt opeens het hoofd in de nek en stoot een rauw gehuil uit.
Er gaat een rilling over je huid, je wilt opspringen en wegrennen, je machinegeweer weggooien, je kameraden in de steek laten, alles naar de duivel laten lopen en de benen nemen. Het zoeklicht is gericht op de muilen van die nachtmerrieachtige schepsels, om met het felle licht hun pupillen te verschroeien, maar zo te zien vertrekken ze zelfs geen wenkbrauw, ze heffen hun handen niet beschermend op maar met wijd open ogen kijken ze in het zoeklicht en afgemeten zetten ze hun opmars voort, vooruit. Hebben ze eigenlijk wel pupillen?
En dan komen ze eindelijk aangerend van de driehonderd meter, met een mitrailleur, laten zich ernaast vallen, commando’s vliegen over en weer. Alles is klaar. Daar klinkt bulderend het langverwachte “Vuur”. Tegelijk beginnen enkele machinegeweren te knetteren, ratelt de mitrailleur. Maar de zwarten houden niet stil, duiken niet omlaag, rechtop en zonder aarzeling of misstap stappen ze naar voren, in de maat en even rustig als eerst. In het zoeklicht is te zien hoe de kogels hun glanzende lichamen uiteenrijten en achteruit werpen, ze vallen maar staan ter plekke weer op, rechten hun rug en lopen verder. En opnieuw, schor dit keer, want vanuit een doorboorde keel, weerklinkt die huiveringwekkende kreet.
Het zal nog een paar minuten duren voordat het stormvuur eindelijk die onmenselijke, onredelijke onverzettelijkheid breekt. En dan, als alle vampiers al op de grond liggen, ontzield en onbeweeglijk, krijgen ze van een afstand, van een meter of vijf, voor de zekerheid nog een laatste schot in het hoofd. En zelfs als alles voorbij is, als de kadavers al de schacht in worden gegooid en nog lang daarna, blijft datzelfde huiveringwekkende beeld op het netvlies gebrand: hoe de kogels zich vastzogen in die zwarte lichamen en het zoeklicht die wijd open ogen verzengt, maar zij toch even afgemeten blijven opmarcheren.
Artjom sidderde bij deze gedachte. Ja, beter maar niet over ze praten, dacht hij. Gewoon, voor de zekerheid.
“Hé, Pjotr, ouwe! Opbreken! Wij komen er al aan!” werd hun vanaf de zuidkant, vanuit het donker toegeroepen. “Jullie wacht is afgelopen!”
De mannen bij het vuur kwamen los uit hun verstening, stonden op, rekten zich uit en deden hun rugzakken en wapens om, waarbij Andrej ook het opgepakte hondje meenam. Pjotr Andrejevitsj en Artjom gingen terug naar het station, Andrej met zijn mannen moesten naar hun post op de driehonderd meter: hun wacht was nog niet afgelopen.
De mannen van de aflossing waren al ter plekke, drukten handen, informeerden of er niets bijzonders was gebeurd, wensten de anderen een goede rust toe en gingen dichter bij het vuur zitten om het gesprek dat ze eerder al waren begonnen, te vervolgen.
Toen iedereen zuidwaarts door de tunnel liep, in de richting van het station, begon Pjotr Andrejevitsj een verhitte discussie met Andrej, overduidelijk de draad oppakkend van een van hun eeuwige geschillen, terwijl de kaalgeschoren bikkel die had gevraagd naar het dieet van de zwarten, de pas inhield tot hij op gelijke hoogte was met Artjom, om verder met hem op te lopen.
“Zo, jij kent dus Soechoj?” vroeg hij Artjom met een diepe, lage stem, zonder hem aan te kijken.
“Oom Sasja? O ja! Hij is mijn pleegvader. Ik woon ook bij hem”, antwoordde Artjom openhartig.
“Toe maar. Je pleegvader. Daar weet ik niks van,” mompelde de kale.
“En hoe heet u?” waagde Artjom het erop, van mening dat, als iemand hem naar een familielid vroeg, hij het recht had een wedervraag te stellen.
“Ik? Hoe ik heet?” vroeg de kale verbaasd. “Waarom moet jij dat weten?”
“Nou, dan geef ik oom Sasja... Soechoj door dat u naar hem hebt gevraagd.”
“Aha, juist ja. Hunter. Zeg maar dat Hunter naar hem heeft geïnformeerd. De jager. En doe hem de groeten.”
“Hunter? Maar dat is toch geen naam? Is dat soms uw achternaam? Of een bijnaam?” vroeg Artjom door.
“Achternaam? Hm,” Hunter begon te lachen. “Waarom niet? Zou heel goed... Nee, jochie, dat is geen achternaam. Dat is, hoe zal ik het zeggen... Een beroep. En jij heet?”
“Artjom.”
“Da’s dan mooi. Kennen we mekaar ook weer. Dat zal nog wel een vervolg krijgen, waarschijnlijk. En snel ook. Hou je haaks!”
Hij gaf Artjom een knipoog ten afscheid en bleef op de driehonderd meter hangen bij Andrej.
Er was nog een klein stukje te gaan, vanuit de verte was al het levendige rumoer van het station te horen. Pjotr Andrejevitsj, voortstappend naast Artjom, vroeg hem zorgelijk:
“Zeg Artjom, wat is dat eigenlijk voor een kerel? Wat heeft-ie jou wijsgemaakt?”
“Vreemde vent ja. Hij vroeg naar oom Sasja. Kent-ie hem dan soms? En u, kent u hem niet?”
“Ik geloof niet dat ik hem ken. Hij is maar voor een paar dagen op ons station, heeft hier iets te doen, hij en Andrej kennen elkaar waarschijnlijk ergens van, en nou heeft hij dus gevraagd of hij mee op wacht kon. Joost mag weten wat hij daar te zoeken had. Maar dat gezicht van hem, dat komt me bekend voor.”
“Ja. Iemand die er zo uitziet vergeet je niet snel, geloof ik”, opperde Artjom.
“Precies. Maar waar heb ik hem gezien? Hoe heet hij, weet jij dat toevallig?” informeerde Pjotr Andrejevitsj.
“Hunter. Dat is wat hij zei: Hunter. Mogen wij zien of we snappen wat dat betekent.”
“Hunter? Bepaald geen Russische achternaam”, zei Pjotr Andrejevitsj fronsend.
In de verte was al een rode gloed zichtbaar: op Volksvlijt werkte de gewone verlichting net zo min als op de meeste andere stations, en zodoende woonden de mensen al ruim twintig jaar in het purperen licht van noodlampen. Alleen in de ‘persoonlijke appartementen’ – tenten, kamers – brandden her en der gewone elektrische lampjes. Slechts een paar van de rijkste metrostations werden verlicht door echte kwiklampen. Daarover hadden zich legenden gevormd, en het kwam wel voor dat provincialen van de meest afgelegen, godvergeten haltes er jarenlang van droomden om zo’n wonder ter plaatse te komen bekijken.
Bij de uitgang van de tunnel gaven ze hun wapens af bij de wachtpost en tekenden af, waarna Pjotr Andrejevitsj Artjom ten afscheid de hand schudde en zei:
“Zo, nou eerst op stok! Ik kan zelf amper nog op m’n benen staan, en jij staat waarschijnlijk al helemaal te slapen. Doe Soechoj de hartelijke groeten. Hij moet eens langskomen.”
Artjom groette en ging, opeens door vermoeidheid overmand, op weg naar zijn ‘huis’.
Op Volksvlijt woonden ongeveer tweehonderd mensen. Sommigen in de dienstruimten, maar het grootste deel in tenten op het perron. Het waren legertenten, al oud en versleten, maar van degelijke kwaliteit. Met wind of regen hadden ze hier onder de grond niets te stellen, en ze werden vaak gerepareerd, zodat er prima in te wonen viel: warmte lieten ze niet door, licht evenmin, zelfs geluid hielden ze tegen, en wat wil je nog meer van woonruimte.
De tenten stonden dicht langs de muren, aan beide kanten daarvan: zowel bij de rails als in de centrale hal. Het perron was veranderd in iets wat wel weg had van een straat: in het midden was een tamelijk brede corridor vrijgelaten. Een paar tenten, de grotere voor omvangrijke gezinnen, namen de ruimte onder bogen in beslag. Maar een paar bogen moesten vrij blijven voor doorgang: die aan beide uiteinden van de zaal en een in het midden. Beneden, onder de vloer van het perron, waren er nog andere ruimten, maar het plafond daar was laag en voor bewoning waren ze niet geschikt; op Volksvlijt waren ze in gebruik als levensmiddelenopslag.
De twee noordelijke tunnels werden enkele tientallen meters voorbij het station verbonden door korte haakse baanvakken, ooit aangelegd zodat de treinen zouden kunnen keren en terugrijden. Nu liep een van deze twee tunnels precies tot de zijuitrit naar het tussenbaanvak, verderop was hij ingestort; de andere leidde naar het noorden, naar Hortus Botanicus en bijna helemaal tot Mytisjtsji. Deze tunnel was intact gelaten als ontsnappingsroute in uiterste noodgevallen, en het was hier dat Artjom zijn wachtdienst had. Het resterende stuk van de tweede tunnel en het verbindende baanvak tussen de twee tunnels waren toebedeeld aan paddenstoelenplantages. De rails waren hier gedemonteerd, de aarde omgewoeld en bemest; hier werd het afval uit de beerputten naar toe gebracht, en staken overal in nette rijen de paddenstoelen hun witte hoedjes omhoog. Ook een van de twee zuidelijke tunnels was ingestort, op driehonderd meter, en daar, aan het verste uiteinde, zo ver mogelijk van waar de mensen woonden, waren de kippenhokken en de varkensstallen.
Het huis van Artjom stond aan de Hoofdstraat: hier, in een van de kleine tenten, woonde hij samen met zijn pleegvader. Zijn pleegvader was een belangrijke figuur, hij was verbonden aan de staf en verantwoordelijk voor de contacten met andere stations, en daarom was er verder niemand bij hen in de tent ingedeeld, ze hadden er een voor henzelf in de hoogste categorie. Zijn pleegvader was vaak twee of die weken weg en nam Artjom nooit mee, met als excuus dat hij veel te gevaarlijke dingen te doen had en Artjom niet aan risico’s mocht blootstellen. Als hij terugkwam van zijn omzwervingen was hij vermagerd, verwilderd, soms gewond, en zat hij altijd de eerste avond bij Artjom om hem dingen te vertellen die zelfs moeilijk te geloven waren voor bewoners van dit groteske wereldje, gewend als ze waren aan onwaarschijnlijke verhalen.
Artjom verlangde er natuurlijk naar om rond te trekken, maar het was te gevaarlijk om zomaar in de metro te lopen lanterfanten: patrouilles van onafhankelijke stations waren heel wantrouwend, met wapens lieten ze je niet door, maar zonder wapens de tunnels ingaan betekende een wisse dood. Zodoende was Artjom, sinds zijn pleegvader en hij van Savjolovo waren gekomen, nog nooit op een verre missie geweest. Soms moest hij voor het een of ander naar Aleksejevo, en dan ging hij natuurlijk niet alleen maar met een groep, ze kwamen zelfs tot station Riga. En dan had hij nog een tocht op zijn naam staan waarover hij niemand iets vertellen kon, hoe graag hij ook wilde.
Dat was lang geleden geweest, toen er op Hortus Botanicus nog niets te bespeuren viel van wat voor zwarten dan ook en dit gewoon een verlaten, donker station was, toen de wachtposten van Volksvlijt veel verder noordelijk stonden, en Artjom zelf nog maar een klein jochie was. Samen met z’n vrienden had hij toen een riskante streek uitgehaald: bij de wisseling van de wacht waren ze door het verste grenskordon geslopen met zaklantaarns en een dubbelloopsgeweer dat ze van een van hun ouders hadden gepikt, en waren ze het hele stuk naar Hortus Botanicus gekropen. Dat was angstaanjagend en opwindend tegelijk. Overal doken in het licht van de lantaarns sporen van menselijk leven op: resten van vuur, verbrande boeken, kapot speelgoed, gescheurde kleren. Ratten schoten heen en weer, en van tijd tot tijd weerklonken vanuit de noordelijke tunnel vreemde rommelende geluiden. Een van Artjoms vrienden, hij wist al niet meer wie precies, maar waarschijnlijk Zjenka, de meest ontembare en nieuwsgierige van de drie, stelde voor: als we nou eens probeerden de afsluiting weg te halen en naar boven te gaan, met de roltrap... gewoon om te kijken hoe het daar is? Wat er daar is?
Artjom haastte zich te zeggen dat hij ertegen was. De verhalen van zijn pleegvader, kort tevoren, over mensen die boven de grond waren geweest, hoe lang ze daarna ziek waren en van welke verschrikkingen ze soms daarboven getuige waren geweest, lagen hem nog te vers in het geheugen. Maar ze begonnen meteen op hem in te praten, het was een kans uit duizenden: wanneer zou het nog een keer lukken om zo, zonder volwassenen, op een echt verlaten station te belanden, en hier kon je ook nog eens naar boven en kijken, met eigen ogen kijken hoe dat is, als je niets boven je hoofd hebt. Ze hadden het al bijna opgegeven om hem goedschiks om te praten, toen ze verklaarden dat, als hij zo’n lafbek was, hij dan maar hier beneden moest blijven zitten wachten tot zij terug zouden komen. Alleen achterblijven op een verlaten station en ook nog eens zijn reputatie bij zijn twee beste vrienden verpesten leek Artjom al helemaal onverdraaglijk, en hij stemde met tegenzin in.
Tot hun verbazing bleek het mechanisme dat de afsluiting tussen het perron en de roltrappen in beweging moest zetten, nog intact. En juist Artjom slaagde er na een half uur van verwoed proberen in, om het in werking te stellen. De roestige ijzeren wand week met een hels geknars opzij, en voor hun ogen rees een korte rij treden van de opgaande roltrap op. Erboven waren er een paar verzakt, en door het gapende gat waren in het licht van de lantaarns kolossale tandwielen zichtbaar, die jaren geleden voor altijd tot stilstand waren gekomen, aangevreten door de roest en begroeid met iets bruinigs dat nauwelijks merkbaar bewoog. Met moeite dwongen de jongens zichzelf de roltrap op. Een paar keer gaven de treden waar ze op stapten met een piep mee en zakten omlaag, dan grepen ze zich vast aan de poten van de lampen en klommen over de verzakking heen. De weg omhoog was niet lang, maar hun aanvankelijke vastberadenheid verdampte al na de eerste verzakte tree, en om moed te verzamelen beeldden ze zich in dat ze echte stalkers waren.
Stalkers...
Dit woord, vreemd aan de Russische taal, was inmiddels helemaal ingeburgerd. Vroeger werden mensen zo genoemd die door armoede ertoe werden gedreven om verlaten militaire schietkampen binnen te dringen, de nog niet verroeste granaten en bommen uit elkaar te halen en de geelkoperen hulzen te verkopen aan opkopers van non-ferrometalen; en ook de rare snuiters die in vredestijd door de riolen kropen werden stalkers genoemd, wie niet eigenlijk. Maar al die betekenissen hadden iets gemeen: altijd ging het om een uiterst gevaarlijk beroep, altijd om de ontmoeting met het onverkende, onbevattelijke, raadselachtige, onheilspellende, onverklaarbare. Wie weet wat er zich afspeelde op de verlaten schietkampen, waar op de door duizenden explosies omgeploegde, met loopgraven doorsneden en tot catacomben uitgegraven radioactieve aarde monsterlijke gewassen opschoten? En je kon er alleen maar naar raden wat er zoal huisde in de riolering van de megapool, sinds de bouwlieden de luiken achter zich hadden gesloten en de naargeestige, nauwe en onwelriekende gangen voor altijd hadden verlaten.
In de metro was ‘stalker’ de benaming voor die zeldzame waaghalzen die het aandurfden zich bovengronds te vertonen. In beschermende pakken en gasmaskers met verduisteringsglas, tot de tanden gewapend, gingen deze mannen naar boven om voor iedereen onmisbare zaken op te halen: munitie, apparatuur, onderdelen, brandstof. Er waren honderden mensen die het erop waagden. Slechts een enkeling slaagde erin levend terug te komen, en zulke mensen waren hun gewicht in goud waard, ze stonden in nog hoger aanzien dan de voormalige medewerkers van de metro. De meest uiteenlopende gevaren wachtten aan de oppervlakte op degenen die het lef hadden om naar boven te gaan: van de straling tot de daardoor gemuteerde, angstaanjagende creaturen. Bovengronds was er ook leven, maar dat was naar normale menselijke begrippen al geen leven meer.
Iedere stalker werd een levende legende, een halfgod naar wie iedereen, van klein tot groot, in extase opkeek. Kinderen die worden geboren in een wereld waarin vliegen en varen doelloos en zinloos zijn geworden en woorden als ‘piloot’ en ‘zeeman’ hun glans en gaandeweg hun betekenis verliezen, willen stalker worden. Weggaan, uitgemonsterd in glimmende wapenrusting, uitgeleide gedaan door honderden blikken vol aanbidding en ontzag, naar boven, naar de goden, om te strijden met monsters en om bij terugkeer naar het onderaardse de mensen hier brandstof, munitie, licht en vuur te brengen. Leven te brengen.
Ook Artjom en zijn vriend Zjenka en Vitalik-Splinter wilden stalker worden. En terwijl zij zichzelf dwongen naar boven te kruipen langs de angstwekkend knarsende roltrap met zijn wegvallende treden, stelden ze zichzelf voor in beschermende pakken, met geigertellers, de uit de kluiten gewassen handmachinegeweren geveld, zoals het echte stalkers ook betaamde. Maar ze hadden geen geigertellers, geen bescherming, en in plaats van dreigende mitrailleurs alleen een antieke dubbelloops, die misschien zelfs helemaal niet schoot.
De tocht omhoog eindigde vrij snel, ze waren opeens zo goed als bovengronds. Gelukkig was het nacht, anders waren ze onvermijdelijk blind geworden. Hun ogen, na lange jaren leven onder de grond gewend aan het donker, het purperen licht van kampvuren en noodlampen, zouden zo’n belasting niet hebben kunnen verdragen. Verblind en hulpeloos zouden ze vrijwel zeker niet meer zijn thuisgekomen.
Van het ingangsgebouw van Hortus Botanicus was weinig over, de helft van het dak was naar beneden gekomen en erdoorheen was de inmiddels van radioactieve aswolken ontdane, donkerblauwe zomerhemel te zien, bezaaid met myriaden sterren. Maar wat is zo’n sterrenhemel voor een kind dat niet in staat is zich zelfs maar voor te stellen dat hij boven zijn hoofd geen plafond zou kunnen hebben? Wanneer je de blik omhoog richt en die niet stuit op een betonnen afdekking en roestige leidingen- en buizenstelsels, maar zich verliest in een donkerblauwe afgrond die zich uitstrekt boven je hoofd – wat een gevoel is dat! En dan de sterren! Kan iemand die nooit sterren heeft gezien, zich soms indenken wat oneindigheid is, wanneer het begrip zelf vermoedelijk ooit is opgekomen bij mensen die werden geïnspireerd door het nachtelijk hemelgewelf? Miljoenen glimmende lichtjes, zilveren spijkertjes geslagen in een koepel van blauw fluweel...
De kleine jongens stonden drie, vijf, tien minuten, zonder ook maar een woord te kunnen uitbrengen. Ze zouden geen stap hebben verzet en tegen de ochtend misschien levend zijn gekookt, als er niet heel dichtbij een vreselijk, ijzingwekkend gehuil had opgeklonken. Ineens weer bij hun positieven stormden ze hals over kop terug naar de roltrap en renden buiten adem naar beneden, waarbij ze alle omzichtigheid vergaten en een paar keer bijna naar beneden stortten, tussen de tandwielen. Elkaar ondersteunend en voortslepend legden ze de terugweg af in luttele seconden.
Hals over kop sprongen ze over de laatste tien treden, waarbij ze het dubbelloopsgeweer verloren, en wierpen ze zich op de hendel van de afscheiding. Maar, alsof de duivel ermee speelde, het roestige stuk schroot was vastgeschoten en wilde niet terug waar het hoorde. Half dood van angst dat de bovengrondse monsters hen achterna zouden komen, maakten ze dat ze weer bij het noordelijke grenskordon kwamen.
Ze wisten echter nog wel af te spreken dat ze hun mond zouden houden en geen enkele volwassene zouden vertellen waar ze waren geweest, omdat ze wel begrepen dat ze waarschijnlijk iets goed fout hadden gedaan door de hermetische deuren open te laten staan – misschien hadden ze voor de mutanten de weg naar beneden geopend, de metro in, naar de mensen. Op de grenspost vertelden ze dat ze in de zijtunnel op ratten waren gaan jagen maar hun wapen waren kwijtgeraakt, bang waren geworden en rechtsomkeert hadden gemaakt.
Natuurlijk kreeg Artjom er van zijn pleegvader flink van langs. De officiersriem schrijnde nog lang na, maar Artjom hield zich als een krijgsgevangen partizaan en verried zijn militaire geheim niet. Zijn kameraden zwegen eveneens.
Ze werden geloofd.
Maar nu begon Artjom, wanneer hij zich deze geschiedenis herinnerde, steeds vaker bedenkingen te krijgen: had die tocht, en vooral die afscheiding die ze hadden geopend, niet iets te maken met dat gespuis dat de laatste paar jaar hun kordons had bestormd?
Artjom groette de mensen die hij onderweg tegenkwam, bleef dan hier, dan daar even staan om nieuwtjes op te vangen, een vriend de hand te drukken, een bekend meisje te zoenen en ouderen te vertellen hoe zijn pleegvader het maakte, en kwam ten slotte aan bij zijn huis. Er was niemand en hij besloot niet op zijn pleegvader te wachten maar meteen te gaan slapen: een wachtdienst van acht uur zou iedereen wel kunnen vloeren. Hij schopte zijn laarzen uit, trok zijn jack uit en drukte zijn gezicht in het kussen. De slaap liet niet lang op zich wachten.
De tent werd half opengeslagen en onhoorbaar sloop een massieve figuur naar binnen. Een gezicht was niet te onderscheiden, alleen was zichtbaar hoe de gladde schedel onheilspellend oplichtte in de rode noodverlichting. Een diepe stem klonk: “Wel, zo komen we elkaar dus weer tegen. Die pleegvader van jou is hier niet, zie ik. Geen nood. We krijgen hem wel te pakken. Vroeg of laat. Die loopt niet weg. Ondertussen ga jij met me mee. We moeten iets bespreken. De afsluiting op Hortus, bijvoorbeeld.” Artjom verijsde toen hij zijn kennis van zojuist bij het grenskordon herkende, de man die zich had voorgesteld als Hunter. Die kwam al dichter bij hem, langzaam, geluidloos, en zijn gezicht was nog steeds niet te zien, het licht viel zo vreemd... Artjom wilde om hulp roepen, maar een machtige hand, koud als van een lijk, drukte zijn mond dicht. Eindelijk lukte het hem zijn lantaarn te pakken te krijgen en aan te doen, om er de man mee in het gezicht te schijnen. Wat hij zag benam hem even alle kracht en vervulde hem met ontzetting: in plaats van een menselijk gezicht, al was het maar grof en onbehouwen, doemde voor hem een verschrikkelijke zwarte tronie op met twee enorme redeloze ogen zonder oogwit en een opengesperde muil. Artjom rukte zich los en schoot naar de uitgang van de tent. Opeens viel het licht uit en werd het op het station helemaal donker, alleen ergens heel ver was de zwakke weerschijn van het kampvuur zichtbaar. Zonder lang na te denken stormde Artjom die kant op, naar het licht. De vampier glipte achter hem aan en brulde: “Blijf staan! Je kunt nergens heen!” Een akelige lach brak los, gestaag aangroeiend tot het bekende spookachtige gehuil. Artjom rende zonder om te kijken, hij hoorde achter zich zware laarzen dreunen, bedaard en afgemeten, alsof zijn achtervolger wist dat hij geen haast hoefde maken omdat hij Artjom vroeg of laat toch wel te pakken zou krijgen.
Aangekomen bij het vuur zag Artjom dat er iemand bij zat met zijn rug naar hem toe. Hij begon de zittende figuur door elkaar te schudden, om hem om hulp te vragen, maar plotseling viel de man plat neer, overduidelijk al lang dood, zijn gezicht was bedekt met iets als ijzel. In deze bevroren man herkende Artjom oom Sasja, zijn pleegvader.
“Hé, Artjom! Genoeg geslapen! Kom, sta op, hup! Je ligt hier al zeven uur achter elkaar te pitten. Opstaan, slaapkop! We hebben bezoek!” klonk de stem van Soechoj.
Artjom ging rechtop zitten en gaapte hem verdwaasd aan.
“O, oom Sasj... Ben jij het! Alles in orde met jou?” vroeg hij ten slotte, na een tijdje met zijn ogen te hebben geknipperd. Met moeite bedwong hij de aandrang te vragen of Soechoj überhaupt wel leefde, en alleen maar omdat hij het antwoord wel kon voorspellen.
“Ja, zoals je ziet! Kom op jong, opstaan, geen geluilak. Ik wil je voorstellen aan mijn vriend,” sprak Soechoj.
Dichtbij was een bekende diepe stem te horen, en het zweet brak Artjom uit toen hij dacht aan de nachtmerrie die hij net had gehad.
“O, kennen jullie elkaar al?” vroeg Soechoj verbaasd. “Nou Artjom, voortvarend ben je wel!”
Eindelijk wrong ook de gast zich de tent in. Artjom huiverde en drukte zich tegen het tentdoek: het was Hunter. Opnieuw draaide de nachtmerrie zich voor Artjoms ogen af: de lege duistere ogen, het gedreun van zware laarzen achter zijn rug, het verstijfde lijk bij het vuur.
“Ja. We hebben al kennisgemaakt,” bracht Artjom uit, terwijl hij de gast met tegenzin de hand reikte.
De hand van Hunter was warm en droog, en Artjom begon zich er langzaam van te overtuigen dat het gewoon een droom was geweest, dat er geen kwaad school in deze man en dat zijn verbeelding, in de acht uur bij het grenskordon door angsten op hol gejaagd, gewoon met zijn dromen aan de haal was gegaan…
“Luister, Artjom! Doe ons een plezier! Kook jij even water voor de thee! Heb je onze thee al geprobeerd?” zei Soechoj met een knipoog naar zijn gast. “Best wel straf spul!”
“Ken ik al,” reageerde Hunter met een knikje. “Goeie thee. Op Drukkerij maken ze ook zoiets. Bócht! Maar wat jullie hier hebben, da’s andere koffie.”
Artjom ging water halen en toen naar het gemeenschappelijke vuur om de theepot op te zetten. Het was streng verboden in de tenten vuur te maken: al een paar stations waren uitgebrand. Onderweg bedacht hij dat Drukkerij helemaal het andere eind van de metro was, Joost mocht weten hoever lopen, hoeveel overstappen en doorgangen, door hoeveel stations je moest zien te komen – hier met bedrog, daar met geweld, weer elders dankzij contacten. En daar zegt-ie zomaar achteloos: “Op Drukkerij maken ze ook...” Ja, je kon zeggen wat je wilde, maar een markant personage was het wel, zij het ook een tikje griezelig. En de hand die hij gaf, een bankschroef gewoon, terwijl Artjom toch ook geen slappeling was en zelf maar wat graag bij een handdruk zijn krachten met iemand mat.
Hij bracht de theepot aan de kook en liep terug naar de tent. Hunter had zijn regenjas al uitgedaan; eronder droeg hij een zwarte coltrui, die zijn krachtige nek en gespierde machtige lichaam nauw omspande. De trui was gestoken in een legerbroek met koppelriem. Over de coltrui heen droeg hij een survivalvest met een grote hoeveelheid zakken, en in zijn oksel hing in een schouderholster een gebruineerd pistool van monstrueuze afmetingen. Artjom hoefde maar even beter te kijken om vast te stellen dat het een ‘Stetsjkin’ was met een lange demper erop geschroefd en erbovenop een of ander hulpmiddel, zo te zien een laserdoelzoeker. Een mastodont als deze moest een heel vermogen hebben gekost. Geen simpel wapen, dat had Artjom meteen opgemerkt, en zeker niet bedoeld voor zelfverdediging. Hij bedacht dat Hunter bij de kennismaking, toen hij zijn naam noemde, er meteen aan had toegevoegd: “Jager.”
“Nou Artjom, schenk onze gast eens in! Ga toch zitten, Hunter, ga zitten! Vertel op!” zei Soechoj lawaaiig. “Goeie genachte, zolang als ik jou niet heb gezien!”
“Straks vertel ik wel. Niks bijzonders. Maar bij jullie zijn vreemde dingen gaande, heb ik gehoord. Er komen hier allerlei spookwezens. Van de noordkant. Vandaag heb ik, toen we op wacht stonden, de gekste praatjes gehoord. Wat is dat?” vroeg Hunter op zijn manier, in korte, afgehakte zinnen.
“Dat is de dood, Hunter,” antwoordde Soechoj, opeens tobberig. “Dat is onze naderende dood. Ons noodlot kruipt naderbij. Dat is het.”
“Hoezo, de dood? Ik heb gehoord dat het jullie heel goed lukt om ze eronder te houden. Ze zijn toch ongewapend? Wat is dat dan? Waar komen ze vandaan, wie zijn ze? Op andere stations heb ik nog nooit zoiets gehoord. Nog nooit. En dat betekent dat er verder nergens zoiets is. Ik wil weten wat dat is. Ik ruik hier een heel groot gevaar. Ik wil weten hoe gevaarlijk het echt is, ik wil weten van welke aard het is. Daarom ben ik hier.”
“Het gevaar moet worden geëlimineerd, nietwaar, Jager? Je bent en blijft een cowboy. Maar kan het gevaar wel worden geëlimineerd, dat is nou precies de vraag,” zei Soechoj met een droef lachje. “Daar zit het op vast. Het is allemaal ingewikkelder dan je denkt. Veel ingewikkelder. Dit zijn niet zomaar zombies, levende doden uit een film. Dan zou het heel simpel zijn: je laadt je revolver met zilveren kogels,” hij richtte zijn hand als een denkbeeldig pistool, “pief paf poef en je hebt de kwade machten vernietigd. Maar hier gaat het om iets anders. Iets verschrikkelijks. En mij maak je toch niet makkelijk bang, Hunter, dat weet je.”
“Wat nou, paniek bij jou?” vroeg Hunter verbaasd.
“Hun voornaamste wapen is de angst. Het lukt de mensen nauwelijks om op hun posities te blijven. Ze liggen klaar met machinegeweren en mitrailleurs, en wat er op hen afkomt is ongewapend. En terwijl ze allemaal weten dat ze met meer zijn en dat ze ook nog eens beter zijn, slaan ze al meteen zo ongeveer op de vlucht, ze worden gek van angst, sommige zelfs letterlijk, dat zeg ik je onder vier ogen. En ze zijn niet zomaar bang, Hunter!” Soechoj dempte zijn stem. “Het is... Ik weet zelfs niet hoe ik je dat duidelijk kan maken. Met iedere keer wordt het sterker en sterker. Op de een of andere manier gaan ze tussen de oren zitten. En ik heb de indruk dat ze dat welbewust doen. Je voelt ze al van ver, en dat gevoel wordt sterker en sterker, zo’n vuige onrust, weet je, je voelt je knieën klapperen. En je hoort of ziet nog helemaal niets, maar je weet toch al dat ze ergens dichtbij zijn en er aankomen. Daar komen ze... en dan klinkt er een gehuil! Je wilt gewoon meteen maken dat je wegkomt. Ze komen dichterbij, je vergaat al van angst. En dan is nog een hele tijd te zien hoe ze met open ogen op het zoeklicht af lopen.”
Artjom huiverde. Blijkbaar was hij niet de enige die last had van nachtmerries. Vroeger probeerde hij met niemand hierover te praten, bang dat ze hem voor een lafaard of een gestoorde zouden houden.
“Ze schudden je mentaal compleet door elkaar, de klootzakken!” vervolgde Soechoj. “En weet je, het lijkt wel of ze afstemmen op jouw golflengte, de volgende keer voel je ze nog beter en ben je nog banger. Dit is niet zomaar angst. En ik kan het weten.”
Hij zweeg. Hunter zat onbeweeglijk, bestudeerde hem aandachtig en overdacht zo te zien wat hij had gehoord. Toen nam hij een slok van het hete aftreksel en sprak langzaam en zacht:
“Dit is een bedreiging voor alles en iedereen, Soechoj. Voor heel dit miezerige metrostelsel, niet alleen voor jullie station.”
Soechoj zweeg, alsof hij niet wilde antwoorden, maar plotseling viel hij uit:
“Voor de hele metro, zeg je? Welnee, niet alleen de metro. Voor heel onze progressieve mensheid, die het nu voor de kiezen krijgt met al die vooruitgang. Het moment is gekomen dat we ervoor moeten betalen! De strijd der soorten, Jager. De strijd der soorten. En die zwarten zijn geen ongedierte, het zijn absoluut geen vampiers. Ze zijn de homo novus, het volgende stadium in de evolutie, dat beter is aangepast aan zijn leefomgeving. Zij hebben de toekomst, Jager! Misschien dat de sapientes nog enkele tientallen, mogelijk zelfs vijftig jaar wegrotten in hun vervloekte holen, die ze zelf voor zich hebben uitgegraven toen ze nog met te veel waren en er niet voor hen allemaal tegelijk plaats was daarboven, zodat ze degenen die het minder breed hadden overdag onder de grond moesten stoppen. We zullen verbleken en verkommeren als Wells-achtige Morlocks, je weet wel, uit ‘De tijdmachine’: leefden er daar in de toekomst onder de grond niet zulke schepsels? Dat waren ook ooit sapientes geweest. Ja, we zijn optimistisch, wij willen niet de pijp uitgaan! Wij zullen op onze eigen stront paddenstoelen kweken, en het varken wordt de nieuwe beste vriend van mens, zijn survivalpartner, zogezegd. Met een smakelijk geknisper zullen we de multivitamines vreten die met tonnen door onze zorgzame voorouders zijn aangemaakt. Wij zullen steels naar boven kruipen, om schielijk een jerrycan benzine, een beetje van iemands todden, en als we heel veel geluk hebben, nog een handjevol patronen weg te snaaien en dan zo snel mogelijk terug te vluchten, onze benauwde ondergrondse weer in, als dieven om ons heen loerend of niemand ons gezien heeft. Want daar, daarboven, zijn we al niet meer thuis. De wereld behoort ons niet langer toe, Jager. De wereld behoort ons niet langer toe.”
Soechoj zweeg, zijn blik gericht op de damp die langzaam opsteeg uit zijn beker thee en wegsmolt in het schemerduister van de tent. Hunter antwoordde niet, en Artjom bedacht opeens dat hij van zijn pleegvader nog nooit zoiets had gehoord. Er was niets over van diens gebruikelijke zekerheid dat alles zeker goed zou komen, van het ‘Maak je niet druk, we komen er wel!”, van de opmonterende knipoogjes. Of was dat altijd alleen voor de show geweest?
“Heb je niets te zeggen, Jager? Nou? Kom op, een beetje weerwerk! Je wist het toch allemaal zo goed? Waar is dat optimisme van jou gebleven? De laatste keer dat we elkaar spraken beweerde je nog, dat het stralingsniveau zou dalen en dat de mensen ooit weer zouden terugkeren boven de grond. Ach, Jager... ‘Als de zon boven ’t woud schijnt, is dat toch niet voor mij...’” zong Soechoj vilein. “We klauwen ons met onze nagels vast aan het leven, we zullen ons uit alle macht eraan vasthouden, want wat als, wat ook de filosofen mogen zeggen en de sektariërs beweren, er straks opeens niets blijkt te zijn? Je wilt het niet geloven, je wilt het niet, maar diep van binnen weet je dat het zo is. Maar dit gedoetje hier bevalt ons prima, Jager, is het niet? Jij en ik, we houden van het leven! Jij en ik zullen door stinkende onderaardse krochten kruipen, in innige omhelzing met varkens slapen en ratten vreten, maar overleven zullen we! Toch? Word wakker, Jager! Niemand zal over jou een boekje schrijven: ‘Over een echte man’, niemand zal jouw levenswil bezingen, jouw gehypertrofieerde instinct tot zelfbehoud. Hoe lang ga je het uithouden op paddenstoelen, multivitamines en varkensvlees? Geef het maar op, sapiens! Je bent niet langer de heerser der natuur! Je bent onttroond! Nee, je hoeft niet meteen de pijp uit te gaan, niemand die daarop staat. Kruip nog even rond in doodsnood, stikkend in je eigen stront. Maar weet, sapiens: je hebt je termijn uitgediend! De evolutie, waarvan je de wetten hebt blootgelegd, heeft haar volgende ronde al afgelegd, je bent al niet meer het laatste stadium, niet meer de kroon der schepping. Je bent een dinosaurus. Sta je plaats af aan nieuwe, meer volmaakte soorten. Je moet niet egoïstisch zijn. Jouw spel is uit, laat nu de beurt aan anderen. Je hebt je tijd gehad. Je bent al uitgestorven. En laten toekomstige beschavingen zich maar het hoofd breken over de vraag waaraan de sapientes hun extinctie te danken hebben. Al zal dat waarschijnlijk niemand interesseren.”
Hunter, die tijdens deze monoloog aandachtig zijn nagels had bestudeerd, sloeg eindelijk zijn ogen op naar Soechoj en bracht er met moeite uit:
“Je hebt aardig ingebonden sinds de vorige keer dat ik je zag. Want ik weet nog hoe je me toen zei, dat als we onze beschaving bewaren, als we niet verzuren, het niet verleren om Russisch te praten, als we onze kinderen zullen leren lezen en schrijven, dat we het dan prima zouden uithouden, misschien ook onder de grond. Dat was jij toch, die me dat zei, of niet soms? En nu opeens: geef het maar op, sapiens! Wat is dat nou?”
“Ik heb het nu gewoon door, Jager. Ik voelde wel dat jij het misschien ook nog zou snappen, maar misschien ook wel nooit: we zijn dinosauriërs en zijn aan onze laatste dagen bezig. Laat het nog tien of zelfs honderd jaar duren, maar hoe dan ook...”
“Verzet is zinloos, zeker?” zei Hunter onvriendelijk, met lijzige stem. “Is dat waar je naar toe wilt?”
Soechoj zweeg met neergeslagen ogen. Het was duidelijk dat het hem, die nooit en tegenover niemand zijn zwakheden toegaf, zwaar was gevallen om zoiets te zeggen tegen een oude kameraad, en dan nog wel in Artjoms bijzijn. Het deed hem pijn de witte vlag uit te hangen.
“Mooi niet dus! Daar kun je lang op wachten!” zei Hunter traag, terwijl hij zich in zijn volle lengte oprichtte. “En zij kunnen daar lang op wachten! Nieuwe soorten, zeg je? De evolutie? Onafwendbaar uitsterven? Stront? Varkens? Vitamines? Dat moet ik nog meemaken. Ik ben er niet bang voor. Begrepen? Ik steek mijn handen niet omhoog. Instinct tot zelfbehoud? Dat mag je van mij zo noemen. Ja, ik zal me met mijn nagels aan het leven vastklauwen. Ik heb het gehad met die evolutie van jou. Laat andere soorten netjes op hun beurt wachten. Ik ben geen stuk vee dat zich naar slachtbank laat leiden. Capituleer jij maar en ga naar die meer volmaakte en beter aangepaste types van je, sta je plaats in de geschiedenis maar aan ze af! Als je voelt dat je uitgestreden bent, smeer hem dan maar, deserteer, ik zal je niet veroordelen. Maar ga niet proberen mij bang te maken. En probeer me niet mee te slepen naar het abattoir. Wat loop je tegen me te preken? Als je niet alleen bent, als je het opgeeft in een collectief, schaam je je dan minder? Of looft de vijand een kommetje hete pap uit voor elke kameraad die je meeneemt in krijgsgevangenschap? Is mijn strijd hopeloos? Zeg het maar, staan we op de rand van de afgrond? Ik spuug in die afgrond van jou. Als je denkt dat jouw plaats daar op de bodem is, adem dan diep in en hup, stap naar voren. Maar ik ga niet met je mee. Als de Redelijke Mens, de geraffineerde en geciviliseerde sapiens, kiest voor de capitulatie, dan zal ik die eretitel afstaan en liever een beest worden. En als een beest zal ik dan mijn nagels in het leven slaan en anderen de keel doorbijten, om te overleven. En ik zal overleven. Is dat duidelijk?! Ik zal overleven!”
Hij ging zitten en vroeg rustig aan Artjom hem nog wat thee in te schenken. Soechoj stond zelf op en ging de thee bijvullen en de ketel opzetten, neerslachtig zwijgend. Artjom bleef alleen met Hunter in de tent achter. Diens laatste woorden, die eloquente minachting van hem, de verwoede zekerheid dat hij zou overleven, werkten aanstekelijk op Artjom. Lange tijd durfde hij niet als eerste weer het woord te nemen. Maar toen wendde Hunter zelf zich tot hem:
“En jij, jongen, wat denk jij? Zeg het maar, geneer je niet. Wil jij dat ook, als een plant? Als een dinosaurus? Op je spullen zitten wachten tot ze je komen halen? Ken je die van de kikker in de melk? Twee kikkers vallen in een kan met melk. De ene denkt rationeel na en begrijpt op tijd dat het geen zin heeft weerstand te bieden en dat je je lot niet kunt ontlopen. En straks is er opeens ook nog een hiernamaals, dus waarom zou je je nodeloos druk maken en jezelf met ijdele hoop voor de gek houden? Hij trok z’n pootjes in en zonk naar de bodem. Maar de tweede was waarschijnlijk dom of atheïstisch. Die begon me toch te spartelen. Je zou zeggen, waarom zou hij zich uit de naad werken als alles toch was voorbestemd? Hij spartelde en spartelde. Totdat hij de melk tot boter had gekarnd. En eruit kroop. Eren wij de nagedachtenis van zijn kameraadje, voortijdig gesneuveld in naam van de vooruitgang van de filosofie en het rationele denken.”
“Wat doet u eigenlijk?” waagde Artjom eindelijk te vragen.
“Wat ik doe? Je weet al wat ik ben. Jager.”
“Maar wat betekent dat, jager? Wat doet u dan? Jaagt u?”
“Hoe zal ik dat uitleggen... Weet je hoe het menselijk lichaam in elkaar zit? Het bestaat uit miljoenen minuscule cellen: sommige geven elektrische signalen door, andere bewaren informatie, weer andere zuigen voedingsstoffen op, nog weer andere vervoeren zuurstof. Maar binnen een dag zouden ze allemaal, zelfs de belangrijkste onder hen, dood zijn, zou het hele organisme dood zijn, als er geen cellen waren die verantwoordelijk waren voor de immuniteit. Die noemen we macrofagen. Ze werken methodisch en regelmatig als een klok of een metronoom. Wanneer er in het organisme een infectie opduikt, vinden ze die, ze komen die altijd op het spoor, waar-ie zich ook verstopt, en ze krijgen die vroeg of laat te pakken en...” – hij maakte met zijn hand een gebaar alsof hij iemand de nek omdraaide en uitte een onaangenaam krakend geluid – “liquideren die.”
“Maar wat heeft dat te maken met uw beroep?” hield Artjom aan.
“Stel je eens het hele metrostelsel voor als een menselijk organisme. Een ingewikkeld organisme, bestaand uit veertigduizend cellen. Ik ben een macrofaag. Een jager. Dat is mijn beroep. Ieder gevaar dat ernstig genoeg is om het hele organisme te bedreigen, moet worden geëlimineerd. Dat is mijn werk.”
Eindelijk kwam Soechoj terug met de theeketel. Het was duidelijk dat hij tijdens zijn afwezigheid goed had nagedacht, en terwijl hij het kokende brouwsel in de kroezen goot wendde hij zich tot Hunter:
“En wat denk je dan wel te ondernemen om de bron van het gevaar te elimineren, cowboy? Op jacht gaan en alle zwarten neerknallen? Ik denk niet dat daar iets uitrolt. Er is niets aan te doen, Hunter. Niets.”
“Er blijft altijd nog een uitweg over, de laatste. Die noordtunnel van jullie opblazen, hoppakee. Helemaal dichtgooien. En die nieuwe soort van jou de weg afsnijden. Laten ze daarboven fokken wat ze willen en ons, mollen, met rust laten. De ondergrondse is nu onze natuurlijke habitat.”
“Zal ik jou eens wat leuks vertellen? Bijna niemand op ons station weet ervan. Wij hebben al een baanvak opgeblazen. En daardoor lopen er nu boven ons, boven de noordtunnels, grondwaterstromen. Toen ze de tweede noordlijn opbliezen, liep het hier al bijna onder. Die springlading had maar een tikje krachtiger hoeven zijn, of... zeg maar dag met je handje tegen je dierbare Volksvlijt. Dus als we nu de resterende noordtunnel opblazen, worden we niet zomaar overstroomd. We worden weggevaagd door een radioactieve vloed. Dat zal niet alleen voor ons het einde betekenen. Kijk, daar schuilt nou het werkelijke gevaar voor de metro. Als je je nu mengt in de strijd tussen de soorten, met dit soort middelen, dan verliest onze soort. Schaak.”
“Maar de hermetische deuren dan? Kunnen jullie dan niet gewoon de hermetische deuren in de tunnel aan deze kant sluiten?” bedacht Hunter.
“Die hermetische deuren zijn een jaar of vijftien geleden door god weet welke slimmeriken over de hele lijn weggesloopt en gebruikt voor de versterking van een of ander station, niemand weet inmiddels zelfs nog welk. Wist je dat echt niet? Nogmaals schaak.”
“Vertel eens, voeren ze de druk op de laatste tijd?” Hunter leek het op te geven en bracht het gesprek op een ander onderwerp.
“Of ze de druk opvoeren? Nou en hoe! Het is bijna niet voor te stellen, maar een tijdje geleden wisten we nog helemaal niets van ze af. En kijk nu eens, ze vormen onze grootste bedreiging. En geloof me, de dag is nabij dat ze ons moeiteloos wegvagen, met al onze versterkingen, zoeklichten en mitrailleurs. Het is immers ondoenlijk de hele metro te mobiliseren voor de bescherming van één onbenullig stationnetje. Ja, we maken hier helemaal geen verkeerde thee, maar zelfs voor zulke fantastische thee als de onze zal wel niemand bereid zijn z’n leven te wagen. Per slot van rekening hebben we concurrentie van Drukkerij... En weer schaak!” zei Soechoj met een mismoedige grijns. “Niemand heeft ons nodig. En op eigen houtje zullen we al gauw niet meer in staat zijn de druk het hoofd te bieden. Ze afsnijden, de tunnel opblazen kunnen we niet. Omhoog gaan en ze daar uitroken gaat ook onze kracht te boven, iedereen begrijpt waarom. Mat. Je staat mat, jager! En ik sta mat. Allemaal staan we binnen de kortste keren hartstikke mat, als je begrijpt wat ik bedoel,” zei Soechoj met een scheef lachje.
“Dat zullen we zien,”, kapte Hunter af. “Dat zullen we nog wel zien.”
Ze bleven nog even zitten praten over van alles en nog wat; Artjom hoorde regelmatig namen langskomen die hij niet kende en fragmenten van verhalen die niet tot het eind verteld of beluisterd waren. Van tijd tot tijd vonkten opeens oude onenigheden op, waarvan Artjom nauwelijks iets begreep en die kennelijk al jaren liepen, uitdovend als de vrienden lang genoeg uit elkaar waren en weer opvlammend bij een ontmoeting.
Hunter stond eindelijk op, zei dat hij het tijd vond om te gaan slapen, omdat hij, anders dan Artjom, na de wacht nog geen rust had gehad, en nam afscheid van Soechoj. Maar voordat hij wegging draaide hij zich opeens om naar Artjom en fluisterde hem toe: “Kom even mee naar buiten.” Artjom glipte meteen achter hem aan, zonder acht te slaan op de verbaasde blik van zijn pleegvader. Hunter wachtte hem buiten op, terwijl hij zijn lange regenjas tot bovenaan dichtknoopte en zijn kraag opstak.
“Loop je even mee?” stelde hij voor, en hij stapte op zijn gemak voort over het perron, naar de gastentent waarin hij logeerde. Artjom liep aarzelend achter hem aan, proberend te raden waarover zo iemand zou willen praten met hem, een jochie dat vooralsnog absoluut niets van enig belang of zelfs maar simpel nut voor anderen had gedaan.
“Wat vind je van wat ik doe?” vroeg Hunter.
“Geweldig. Want als u er niet zou zijn... Nou ja, en anderen zoals u, als er nog meer zijn... Dan zouden we allang...” mompelde Artjom verbouwereerd.
Hij bloosde om zijn eigen gehakkel. Dat hij, net nu zo iemand oog voor hem had en hem persoonlijk iets wilde zeggen, hem zelfs had gevraagd om naar buiten te gaan zodat dat onder vier ogen kon, zonder zijn pleegvader, moest gaan blozen als een meisje, en met pijn en moeite maar wat stond te stotteren…
“Je kunt het wel waarderen? Wel, als de mensen het waarderen,” lachte Hunter, “dan hoeven we niet te luisteren naar de doemdenkers. Je pleegvader loopt te beven als een rietje. En toch is hij echt een dapper man. Dat was hij tenminste. Er is hier bij jullie iets vreselijks gaande, Artjom. Iets wat we niet z’n beloop kunnen laten. Daar heeft je pleegvader gelijk in: dit zijn niet zomaar mythische wezens, zoals op tientallen andere stations, dit zijn niet gewoon vandalen of gestoorden. Dit is ongekend. Iets onheilspellends. Iets nieuws waarvan de kou je om het hart slaat. Een grafwind. Ik ben nog geen twee dagen op jullie station of ik begin al doordrenkt te raken van die angst. Hoe meer je van ze weet, hoe meer je ze bestudeert en hoe meer je ze ziet, des te sterker je angst, heb ik begrepen. Jij bijvoorbeeld, jij hebt ze niet vaak gezien, toch?”
“Tot nu toe één keer: ik ben maar nog kort geleden begonnen met wachtlopen aan de noordkant,” bekende Artjom. “Maar eerlijk gezegd had ik aan een keer ook meer dan genoeg. Nog steeds heb ik last van nachtmerries. Vandaag nog, bijvoorbeeld. En hoe lang is het wel niet geleden!”
“Nachtmerries, zeg je? Jij ook al?” vroeg Hunter verstoord. “Ja, dat is geen toeval meer. En als ik hier nog wat blijf, een paar maanden, en regelmatig bij jullie wachtloop, dan sluit ik niet uit dat ik ook verzuur. Nee, jochie. Je pleegvader heeft het op één punt mis. Dit is niet wat hijzelf zegt. Dit is niet wat hijzelf vindt. Dit is wat zij voor hem zeggen en wat zij voor hem vinden. Geef je over, zeggen ze, verzet is zinloos. En hij is hun spreekbuis. Zelf begrijpt hij dat waarschijnlijk niet. Geloof maar dat ze echt de juiste golflengte weten te vinden, het schorem, en tussen je oren gaan zitten. Wat een duivelsgebroed! Zeg eens, Artjom,” sprak hij de jongen nu direct bij zijn naam aan, en die begreep: nu ging hij hem iets zeggen wat werkelijk van belang was. “Heb jij een geheim? Iets wat je niemand van het station zou vertellen, maar wel kunt prijsgeven aan iemand van elders?”
“Ehhh...” stokte Artjom, wat voor iemand die aan een half woord genoeg had, voldoende was om te begrijpen dat hij zo’n geheim had.
“Ik heb ook een geheim. Laten we ruilen. Ik moet met iemand mijn geheim delen, maar ik wil er zeker van zijn dat het niet wordt doorverteld. Geef jij me daarom jouw geheim – en niet iets onnozels met meisjes, maar iets serieus, wat verder niemand mag weten. Dan zal ik jou ook iets vertellen. Dat is voor mij belangrijk. Heel belangrijk, begrijp je?”
Artjom aarzelde. Zijn nieuwsgierigheid wilde natuurlijk bevredigd worden, maar hij was bang zijn geheim, dat ene, prijs te geven aan deze man, met wie je niet alleen goed kon praten en die een leven vol avonturen had, maar die ook, alles in aanmerking genomen, een koelbloedige moordenaar was die zonder de minste aarzeling elk obstakel op zijn pad uit de weg zou ruimen. En als nou eens werkelijk zou blijken dat Artjom een handje had geholpen bij de invasie van de zwarten…
Hunter keek hem bemoedigend aan:
“Van mij heb je niets te vrezen. Ik garandeer je onschendbaarheid!” zei hij met een samenzweerderige knipoog.
Ze waren aangekomen bij de gastentent, die Hunter voor deze nacht volledig ter beschikking was gesteld, maar bleven buiten staan. Artjom dacht een laatste keer na en nam toen toch een besluit. Hij ademde wat dieper in en deed snel, in één adem, de hele geschiedenis van de tocht naar Hortus Botanicus uit de doeken. Toen hij stilviel, zweeg Hunter enige tijd om het gehoorde te verwerken. Ten slotte zei hij langzaam, met schorre stem:
“Eigenlijk zouden ze jou en je vrienden hiervoor de nek moeten omdraaien, uit opvoedkundige overwegingen. Maar ik heb je al onschendbaarheid gegarandeerd. Die strekt zich trouwens niet uit tot je vrienden.”
Artjoms hart kromp samen, hij voelde zijn lichaam verstenen van angst en zijn knieën knikken. Niet in staat iets te zeggen, wachtte hij zwijgend het vervolg van het requisitoir af.
“Maar gezien jullie leeftijd en algehele stupiditeit op het moment in kwestie, en tevens gezien de verjaring, krijgen jullie gratie. Leef,” en om Artjom sneller uit diens verlamming te helpen gaf Hunter hem nog een keer, nu ter opmontering, een knipoog. “Maar hou er rekening dat je buren op het station geen genade met je zullen hebben. Je hebt me dus vrijwillig een machtig wapen tegen jezelf in handen gegeven. Luister dan nu naar mijn geheim.”
En terwijl Artjom spijt had dat hij zijn mond voorbij had gepraat, ging hij door:
“Ik ben niet voor niets de hele metro doorgereisd om naar dit station te komen. Ik trek mijn handen niet af van wat me dierbaar is. Het gevaar moet worden geëlimineerd, zoals je vandaag waarschijnlijk al meerdere malen hebt gehoord. Het moet en zal worden geëlimineerd. Ik zal dat doen. Je pleegvader is bang. Hij verandert langzaam in hun wapen, als ik het goed zie. Hij heeft zelf steeds minder zin om tegenstand te bieden, maar probeert mij ook nog eens te overtuigen. Als dat met dat grondwater waar is, dan vervalt natuurlijk de variant met het opblazen van de tunnel. Maar uit jouw verhaal is me iets duidelijk geworden. Als de zwarten voor het eerst hier binnen begonnen te dringen na jullie tocht, dan komen ze van Hortus Botanicus. Daar moeten ze dus iets fouts hebben opgekweekt, in die Hortus Botanicus, als daar zoiets broeit... En dus kun je ze daar ook blokkeren, dichter aan het oppervlak. Zonder het risico dat er grondwater vrijkomt. Maar Joost mag weten wat er gebeurt op de zevenhonderd meter in de noordtunnel. Daar houdt jullie macht op. Daar begint de macht van de duisternis – de meest verbreide bestuursvorm op het grondgebied van de Moskouse metro. Ik ga daarheen. Daar mag niemand van weten. Tegen Soechoj zeg je, dat ik je heb uitgevraagd over de stand van zaken op het station, en dat is nog waar ook. En je hoeft ook helemaal niemand iets uit te leggen: als alles gladjes verloopt, leg ik het zelf uit aan iedereen die maar wil. Maar het kan zomaar gebeuren,” hij onderbrak zichzelf voor een seconde en keek Artjom aandachtig in de ogen, “dat ik niet terugkom. Met of zonder ontploffing, als ik voor morgenochtend niet terug ben moet iemand aan mijn kameraden doorgeven wat er met mij is gebeurd en ze vertellen wat dat voor rottigheid is daar in onze noordelijke tunnels. Vandaag heb ik al mijn vroegere bekenden op dit station gezien, je vader incluis. En ik voel, ik zie bijna, hoe de kleine worm van de twijfel en de angst de hersenen aanvreet van iedereen die vaak genoeg aan de inwerking ervan wordt blootgesteld. Ik kan me niet verlaten op mensen met wormenhersens. Ik heb een gezond iemand nodig, van wie het gezonde verstand nog niet is belaagd door deze vampiers. Ik heb jou nodig.”
“Mij? Maar waarmee kan ik je dan helpen?” vroeg Artjom verbaasd.
“Luister goed. Als ik niet terugkom, moet je tot elke prijs – tot elke prijs, hoor je dat? – in de Polis zien te komen. In de Stad... En daar een man opzoeken met de bijnaam Melnik. Hem vertel je het hele verhaal. En dan nog wat. Ik geef je nu iets, en dat geef je aan hem door als bewijs dat ik je heb gestuurd. Wip even mee naar binnen!” Hunter haalde het slot van de ingang, sloeg het zeil opzij en liet Artjom binnen.
In de tent was het krap: op de vloer lagen een enorme rugzak in camouflagekleuren en een plunjezak van imposante afmetingen. In het licht van de lantaarn onderscheidde Artjom diep in een tas de naargeestig blikkerende loop van een of ander fors uitgevallen wapen, zo te zien een gedemonteerde handmitrailleur uit het leger. Voordat Hunter alles uit het zicht van onbevoegden wegborg, kon Artjom nog net de matzwarte metalen kist met de kogelriemen zien, strak op een rij aan de ene kant van het wapen gelegd, en de kleine groene antipersoneelgranaten aan de andere.
Zonder ook maar een woord aan dit arsenaal vuil te maken opende Hunter het zijvak van zijn rugzak en haalde daar een kleine metalen capsule uit, gemaakt uit een mitrailleurpatroonhuls. Aan de kant waar de kogel had moeten zitten, was de capsule afgesloten met een schroefdopje.
“Hier, pak aan. Wacht niet langer dan twee dagen op mij. En wees niet bang. Je zult overal mensen tegenkomen die je willen helpen. Doe dit, dat is je plicht! Je weet wat er van jou afhangt. Ik hoef het je toch niet nog een keer uit te leggen? Dat was het. Wens me succes, en nou ingerukt. Ik moet uitslapen.”
Artjom kreeg er amper een afscheidswoord uit, drukte de machtige kolenschop van Hunter en strompelde naar zijn eigen tent, gebukt onder de last van de missie die hem was opgedragen.